Uitspraak
14/2461 WWB
Datum uitspraak: 10 november 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 3 april 2014, 13/5157 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Almere (college)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 september 2015. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M.W. Meijer.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf 30 oktober 2012 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Appellante staat met ingang van 7 mei 2009 ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA, thans basisregistratie personen) op het adres [uitkeringsadres] te [woonplaats] (uitkeringsadres). Op dit adres staan ook de vader en de zus van appellante ingeschreven. Appellante heeft in het kader van de aanvraag om bijstand tijdens een intakegesprek op 27 december 2012 verklaard dat zij enkele dagen in de week bij haar vriend in [plaatsnaam] verblijft.
1.2.
In verband met een onderzoek naar de woon- en leefsituatie van appellante hebben medewerkers van het team Handhaving, afdeling Werkpoort van Sociale Zaken van de gemeente [woonplaats], onder meer dossieronderzoek gedaan, registraties geraadpleegd, de in het kader van haar aanvraag om bijstand overgelegde bankafschriften van appellante over de maanden september tot en met december 2012 nader onderzocht, de verbruiksgegevens van het uitkeringsadres opgevraagd, en appellante op 3 juli 2013 gehoord.
1.3.
Tijdens het gesprek van 3 juli 2013 heeft appellante onder meer verklaard dat zij samen met haar vader en zus op het uitkeringsadres woont en dat zij een paar dagen per week bij haar vriend in [plaatsnaam] verblijft. Verder heeft appellante verklaard dat zij op het uitkeringsadres in de woonkamer slaapt en dat haar post en administratie in een kast in de slaapkamer van haar vader ligt. Ten aanzien van de vele (pin)betalingen in [plaatsnaam] heeft appellante verklaard dat zij haar boodschappen daar doet. Uit het gespreksverslag blijkt dat de handhavingsmedewerkers vervolgens hebben kenbaar gemaakt dat er twijfels zijn over de rechtmatigheid van de aan appellante verstrekte uitkering. De handhavingsmedewerkers hebben appellante daarop uitgelegd dat zij haar verklaring mocht doorlezen en ondertekenen indien zij het ermee eens was en dat de handhavingsmedewerkers aansluitend op huisbezoek wilden komen. Appellante wilde haar verklaring niet ondertekenen. Daarop hebben de handhavingsmedewerkers appellante aangeboden om haar verklaring voor te lezen, zodat zij kon zeggen of zij het er mee eens was en haar visie kon geven. Dit wilde appellante niet, omdat zij haar verklaring in alle rust wilde doornemen. Hierop is appellante opgestaan en heeft zij gezegd dat zij niet verplicht was om te blijven. De handhavingsmedewerkers hebben appellante medegedeeld dat zij verplicht was mee te werken omdat het gevolgen zou kunnen hebben voor haar uitkering. Appellante is vervolgens naar de centrale hal gelopen, waar een van de handhavingsmedewerkers heeft medegedeeld dat zij nog op huisbezoek wilde komen. Daarbij heeft de handhavingsmedewerker erop gewezen dat het weigeren van een huisbezoek gevolgen zou hebben voor de uitkering van appellante in verband met het niet voldoen aan de inlichtingenverplichting. Appellante heeft hierop verklaard dat de handhavingsmedewerkers op het uitkeringsadres niets te zoeken hebben. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 5 juli 2013.
1.4.
Bij besluit van 26 juli 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 30 september 2013 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 3 juli 2013 beëindigd (lees: ingetrokken). Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante niet heeft meegewerkt aan het huisbezoek, waardoor het college niet beschikt over voldoende informatie om het recht op bijstand te kunnen vaststellen.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft daartoe, samengevat, aangevoerd dat zij altijd bereid was om mee te werken aan een huisbezoek. Verder stelt appellante dat zij woont op het uitkeringsadres en heeft daartoe verklaringen van buurtbewoners, een brief van woningbouwvereniging “Goede Stede” en een brief van de belastingdienst in verband met het huishoudinkomen op het uitkeringsadres overgelegd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Indien de belanghebbende de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting niet in voldoende mate nakomt en als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of de belanghebbende verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de WWB , kan de bijstand worden geweigerd, be ëindigd of ingetrokken.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 11 april 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA2436) kunnen aan het niet meewerken aan een huisbezoek eerst gevolgen worden verbonden (in de vorm van het weigeren, beëindigen of intrekken van de bijstand) indien voor dat huisbezoek een redelijke grond bestaat.
4.3.
Van een redelijke grond voor een huisbezoek is sprake als voorafgaand aan - dat wil zeggen: vóór of uiterlijk bij aanvang van - het huisbezoek duidelijk is dát en op grond van welke concrete en objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of de volledigheid van de door de betrokkene verstrekte gegevens, voor zover deze van belang zijn voor het vaststellen van het recht op bijstand en deze niet op een andere effectieve en voor betrokkene minder belastende wijze kunnen worden geverifieerd.
4.4.
Anders dan appellante heeft betoogd bestond in dit geval een redelijke grond voor een huisbezoek. De onder 1.2 en 1.3 vermelde concrete feiten en omstandigheden, met name de verklaring van appellante dat zij meerdere dagen per week bij haar vriend in [plaatsnaam] verblijft, de vele (pin)betalingen in [plaatsnaam], bieden voldoende grondslag voor de bij het college ontstane twijfel aan de juistheid of volledigheid van de woon- en leefsituatie van appellante. Die informatie kon niet op een andere effectieve en voor appellante minder belastende wijze worden geverifieerd dan door het afleggen van een huisbezoek onmiddellijk in aansluiting op het gesprek van 3 juli 2013.
4.5.
De grond van appellante dat zij niet heeft geweigerd om mee te werken aan het huisbezoek, slaagt niet. Anders dan appellante stelt, blijkt uit het gespreksverslag niet dat zij tijdens dit gesprek heeft gezegd dan wel kenbaar heeft gemaakt dat zij aan het huisbezoek wil meewerken. Uit 1.3 blijkt dat appellante nadat haar door de handhavingsmedewerkers kenbaar is gemaakt dat zij een huisbezoek op het uitkeringsadres wilden afleggen, heeft geweigerd haar verklaring door te lezen en te ondertekenen, en evenmin gebruik heeft gemaakt van het aanbod om na voorlezing van de verklaring haar visie en eventuele commentaar daarop te geven. Appellante is opgestaan en heeft de gespreksruimte verlaten. Op dat moment hadden de handhavingsmedewerkers haar al medegedeeld dat zij na afloop van het gesprek een huisbezoek wilden afleggen. Daarbij hebben de handhavingsmedewerkers ook gewezen op de consequenties van het niet meewerken aan het huisbezoek. Appellante heeft tijdens de zitting van de rechtbank desgevraagd bevestigd dat zij nadat haar wederom was medegedeeld dat de handhavingsmedewerkers een huisbezoek wilden afleggen heeft gezegd dat als zij geen uitkering meer heeft de medewerkers niets meer te zoeken hebben bij haar thuis. Onder deze omstandigheden kan niet worden geoordeeld dat appellante medewerking heeft verleend aan het af te leggen huisbezoek.
4.6.
Uit 4.5 vloeit voort dat voldoende feitelijke grondslag bestaat voor de conclusie dat appellante niet heeft meegewerkt aan een onmiddellijk af te leggen huisbezoek. Als gevolg van haar weigering heeft appellante de op haar rustende inlichtingen- en medewerkingsverplichting geschonden, waardoor het college het recht op bijstand niet heeft kunnen vaststellen.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 november 2015.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) C. Moustaïne