U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering. Schending inlichtingen verplichting. Gezamenlijke huishouding. Hoofdelijke aansprakelijkheid . (mede)terugvordering. Brutering.

Uitspraak



13/4498 WWB, 13/4499 WWB, 13/5650 WWB, 13/5996 WWB, 14/902 WWB

Datum uitspraak: 14 juli 2015

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep en het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 4 juli 2013, 12/4643 en 12/4699 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

[Betrokkene 1] (betrokkene 1) en [Betrokkene 2] (betrokkene 2) te [woonplaats]

PROCESVERLOOP

Het college heeft hoger beroep ingesteld.

Namens betrokkene 1 heeft mr. drs. G.A.S. Maduro, advocaat, voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld en stukken overgelegd.

Namens betrokkene 2 heeft mr. drs. M.J.G. Schroeder, advocaat, voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.

Partijen hebben verweerschriften ingediend.

Namens betrokkene 1 heeft mr. Maduro beroep ingesteld tegen het besluit van 23 april 2013 van het college met nummer A.B.2013.6.03387/RL, bij de rechtbank geregistreerd onder nummer 13/3455. De rechtbank heeft dit beroep bij brief van 5 februari 2014 ter behandeling aan de Raad doorgestuurd. De Raad heeft partijen bij brief van 12 februari 2014 laten weten dat bij de zaak inzake het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van betrokkene 1 tegen de aangevallen uitspraak ook het besluit van het college van 23 april 2013 zal worden betrokken.

Het onderzoek ter zitting in deze zaken heeft gevoegd plaatsgevonden op 12 januari 2015. Betrokkene 1 is verschenen, bijgestaan door mr. Maduro. Betrokkene 2 is verschenen, bijgestaan door mr. Schroeder. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door

mr. I. Plaisier.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Betrokkene 1 ontving sinds 11 juni 1997 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm van een alleenstaande ouder. Zij staat sinds 21 oktober 1999 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens van de gemeente Rotterdam (GBA, thans Basisregistratie Personen, hierna: BRP) ingeschreven op het adres [uitkeringsadres] te [woonplaats] (uitkeringsadres). Betrokkene 2 was ten tijde hier van belang niet in Nederland ingeschreven.

1.2.

Naar aanleiding van een anonieme melding van 4 maart 2012 betreffende ‘[Naam D] en [naam J]’ met betrekking tot verdiensten uit werkzaamheden van betrokkene 2, heeft de afdeling Bijzondere Onderzoeken van de gemeente [woonplaats] (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan betrokkene 1 verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche administratief onderzoek verricht, bankafschriften van betrokkene 1 bezien en informatie opgevraagd bij diverse instanties, waaronder de waterleverancier en de energieleverancier . Op 23 april 2012 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen betrokkene 1 en twee sociaal rechercheurs. Van dit gesprek is schriftelijk verslag opgemaakt. Bij brief van 25 april 2012, gericht aan het college, heeft betrokkene 1 op het gesprek gereageerd. Op 4 juni 2012 hebben een sociaal rechercheur en een controleur met betrokkene 1 een gesprek gevoerd aan de deur van haar huisadres in het kader van een onaangekondigd huisbezoek. Betrokkene 1 heeft toen toestemming voor een huisbezoek geweigerd. Van het gesprek is schriftelijk verslag opgemaakt. Aansluitend zijn in het kader van een buurtonderzoek twee buurtgenoten van betrokkene 1, [buurtgenoot 1] en [buurtgenoot 2], gehoord. Tevens hebben zij de verhuurder van de woning van betrokkene 1, [naam U], telefonisch gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van

3 mei 2012 en een rapport van 14 juni 2012.

1.3.

Bij besluit van 15 juni 2012 (besluit I), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van

18 september 2012 (bestreden besluit I), heeft het college de bijstand van betrokkene 1 met ingang van 1 januari 2009 ingetrokken en de over de periode van 1 januari 2009 tot en met

31 mei 2012 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 57.647,- teruggevorderd. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat betrokkene 1 in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting niet heeft gemeld dat zij sinds 1 januari 2009 een gezamenlijke huishouding voert met betrokkene 2, zodat haar ten onrechte bijstand naar de norm van een alleenstaande ouder is verleend.

1.4.

Bij afzonderlijk besluit van 15 juni 2012 (besluit II), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 18 september 2012 (lees: 18 oktober 2012) (bestreden besluit II), heeft het college op grond van artikel 59, tweede lid, van de WWB betrokkene 2 hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de terugvordering van de door betrokkene 1 te veel ontvangen bijstand en het bedrag van € 57.647,- mede van betrokkene 2 teruggevorderd.

1.5.

Bij besluit van 1 januari 2013 (besluit III) heeft het college de terugvordering van € 4.507,09, zijnde dat deel van de terugvordering dat ziet op de periode na 1 januari 2012, verhoogd met belasting en premies tot een bedrag van € 5.980,31. Het college heeft bij het reeds in de rubriek “Procesverloop” genoemde besluit van 23 april 2013 (bestreden besluit III) het bezwaar van betrokkene 1 tegen dit besluit ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van betrokkenen tegen de bestreden besluiten I en II gegrond verklaard en deze besluiten vernietigd. De rechtbank heeft daartoe - samengevat weergegeven - overwogen dat de onderzoeksbevindingen weliswaar een toereikende grondslag vormen voor de conclusie dat betrokkenen ten tijde in geding hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning, doch niet voor de conclusie dat zij hebben blijk gegeven van wederzijdse zorg, zodat niet aan beide criteria als vermeld in artikel 3, derde lid, van de WWB , is voldaan. Het college heeft dan ook naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte aangenomen dat betrokkene 1 ten tijde in geding een gezamenlijke huishouding met betrokkene 2 voerde. De rechtbank heeft bestreden besluit III niet bij de beoordeling betrokken.

3. Het college heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Het college bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat onvoldoende grondslag bestaat voor de conclusie dat sprake was van wederzijdse zorg.

4. Betrokkenen hebben zich in hoger beroep eveneens tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor het geval het hoger beroep van het college zou slagen. Zij voeren aan dat de verslagen die van de gesprekken met betrokkene 1 zijn opgemaakt bij de besluitvorming buiten beschouwing hadden dienen te blijven. Betrokkenen stellen dat zij niet hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning en tevens dat zij niet voorzagen in wederzijdse zorg. Zij betwisten op die grond de rechtmatigheid van de intrekking en de terugvordering van de bijstand en de zogenoemde brutering van het teruggevorderde bedrag. In het verlengde daarvan verzetten zij zich tegen verhoging van het teruggevorderde bedrag.

5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Bestreden besluiten I en II: wederzijdse zorg

5.1.

De te beoordelen periode loopt van 1 januari 2009, de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, tot en met 15 juni 2012, de datum van het intrekkingsbesluit.

5.2.

Het besluit tot intrekking van bijstand is een belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust. Het voorgaande betekent dat het college aannemelijk dient te maken dat betrokkenen in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding met elkaar hebben gevoerd.

5.3.

Artikel 3, derde lid, van de WWB bepaalt dat van een gezamenlijke huishouding sprake is indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.

5.4.

Anders dan het college heeft betoogd heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de onderzoeksbevindingen, elk op zichzelf en in onderlinge samenhang bezien, geen toereikende grondslag bieden voor het standpunt dat betrokkenen blijk hebben gegeven van wederzijdse zorg, als hiervoor onder 5.4 bedoeld.

5.5.1.

Het college heeft zijn standpunt dat betrokkenen in de te beoordelen periode zorg droegen voor elkaar in hoofdzaak gebaseerd op de door betrokkene 1 tijdens het gesprek op 23 april 2012 afgelegde verklaring.

5.5.2.

Voor het geheel buiten beschouwing laten van die verklaring, zoals betrokkenen hebben aangevoerd, bestaat geen reden. Het verslag waarin die verklaring is neergelegd heeft echter een zeer beperkte bewijskracht, omdat het verslag door de sociaal rechercheurs niet op ambtseed of op ambtsbelofte is opgemaakt en voorts omdat onvoldoende is gewaarborgd dat het een juiste en volledige weergave biedt van wat betrokkene 1 heeft verklaard. In dit verband is van belang dat betrokkene 1 reeds op 25 april 2012 het college schriftelijk heeft laten weten dat zij zich in het gespreksverslag niet kan vinden. Zij heeft daarin weersproken dat zij met betrokkene 2 samenwoont en gesteld dat hij (slechts) weleens een nachtje blijft slapen. Zij heeft het verslag niet ondertekend en heeft voorts de inhoud van het verslag in bezwaar, beroep en hoger beroep op essentiële punten consistent betwist, zowel ten aanzien van het gezamenlijk hoofdverblijf als ten aanzien van de wederzijdse zorg. De betwisting van de inhoud van het verslag klemt te meer nu het verslag kennelijk slechts een samenvatting van de verklaring van betrokkene 1 behelst, waarbij niet is vermeld welke vragen haar zijn gesteld en hoe haar antwoorden hebben geluid. Onder dit geheel van omstandigheden kan niet zonder meer worden uitgegaan van de juistheid en volledigheid van de weergave van de verklaring van betrokkene 1 en komt aan het verslag niet die betekenis toe die het college daaraan heeft gehecht.

5.5.3.

Het college heeft zijn standpunt voorts gebaseerd op de door betrokkene 1 tijdens het gesprek op 4 juni 2012 afgelegde verklaring.

5.5.4.

Ook van de juistheid en volledigheid van de weergave van de verklaring van 4 juni 2012, neergelegd in een gespreksverslag van 5 juni 2012, kan niet zonder meer worden uitgegaan. Ook dit verslag is niet door de sociaal rechercheur en de controleur op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt, terwijl ook ten aanzien van dit verslag onvoldoende waarborgen bestaan dat het een juiste en volledige weergave biedt van wat betrokkene 1 heeft verklaard. Ook de inhoud van dit verslag is door betrokkene 1 consistent betwist, met name waar is vermeld dat zij zou hebben gezegd dat betrokkene 2 bij haar woont, en ook dit verslag is niet door betrokkene 1 ondertekend. Uit het verslag blijkt zelfs niet dat het aan haar ter ondertekening is voorgehouden. Dit klemt te meer nu de verklaring, evenals de eerder afgelegde verklaring, slechts in samengevatte vorm en in summiere bewoordingen is weergegeven.

5.5.5.

Uit 5.5.2 en 5.5.4 volgt dat aan de door betrokkene 1 afgelegde verklaringen geen doorslaggevende betekenis toekomt voor de vaststelling van wederzijdse zorg van betrokkenen. Anders dan het college meent bieden de overige onderzoeksbevindingen onvoldoende ondersteuning voor deze verklaringen. Getuige [buurtgenoot 1] heeft als buurvrouw over de bewoners van het uitkeringsadres verklaard, doch zij heeft daarbij te kennen gegeven dat zij de man op de haar getoonde foto - blijkens de bijlage bij het van de verklaring opgemaakte proces-verbaal een foto van betrokkene 2 - niet herkent als de man die daar volgens haar woont. De door haar bedoelde man heeft, anders dan de man op de foto, geen piercings. Daarbij komt dat betrokkene 1 onder meer ter zitting van de Raad onweersproken heeft verklaard, dat haar broer enigszins op betrokkene 2 lijkt en, anders dan betrokkene 2, veelvuldig bij haar komt om haar te helpen met boodschappen en zware dingen. Getuige [buurtgenoot 2] heeft het verslag dat van zijn verklaring van 4 juni 2012 is opgemaakt niet ter bevestiging ondertekend. Dat verslag is voorts eerst op 7 juni 2012 opgemaakt, terwijl onbekend is of zijn verklaring voordien in concept is vastgelegd dan wel op andere wijze is gewaarborgd dat de inhoud van de verklaring drie dagen na het afleggen ervan correct op schrift is gesteld. Dit klemt temeer nu het rapport niet op ambtseed of ambtsbelofte is opgemaakt en de juistheid van de verklaring door betrokkenen is betwist. Verder biedt de weergave van het gesprek slechts een samenvatting van het verklaarde en geen inzicht in de gestelde vragen en de daarop gegeven antwoorden. Het verslag ontbeert aldus de nodige waarborgen dat het overeenkomt met wat de getuige heeft verklaard. Daarbij komt dat betrokkene 2 ter zitting van de Raad heeft ontkend dat de kinderen van betrokkene 1 hem, zoals door de getuige zou zijn verklaard, papa noemen. Betrokkene 1 heeft ter zitting van de Raad opgemerkt dat haar broer, die - zoals hiervoor vermeld - volgens haar veel bij haar komt, vaak zijn kinderen meeneemt en dat die kinderen hem papa noemen. Een vergissing ten aanzien van de identiteit van de kinderen en hun vader is hierdoor niet uit te sluiten. Betrokkene 2 heeft voorts ontkend dat hij, zoals deze getuige zou hebben verklaard, buurtfeesten heeft georganiseerd. Uit de weergave van het telefonisch getuigenverhoor van

13 juni 2012 van de verhuurder van de woning van betrokkene 1, zoals neergelegd in het onderzoeksrapport van 14 juni 2012, blijkt niet afdoende waarop hij zijn conclusie dat betrokkene 2 op het uitkeringsadres woont heeft gebaseerd. Zijn verklaring dat betrokkene 2, die hij bij voornaam kent, als gesprekspartner optreedt, is daartoe onvoldoende. Dit geldt temeer nu betrokkene 2 ter zitting van de Raad heeft verklaard dat hij inderdaad twee maal aanwezig is geweest bij een gesprek tussen betrokkene 1 en de verhuurder. Voor zover uit de verklaringen van de getuigen conclusies met betrekking tot de wederzijdse zorg van betrokkenen kunnen worden getrokken komt hieraan, gelet op wat hiervoor is overwogen, onvoldoende betekenis toe om de conclusie van het college te rechtvaardigen.

5.5.6.

Ook de overige onderzoeksbevindingen bieden voor het standpunt van het college onvoldoende steun. Het enkele feit dat betrokkene 1 eenmaal de premie voor de ziektekostenverzekering aan betrokkene 2 heeft vergoed en dat haar brommerverzekering op naam van betrokkene 2 staat, terwijl zij daarvoor de premie betaalt is daartoe niet toereikend. De omstandigheid dat betrokkene 2 een enkele keer betrokkene 1 heeft geholpen met boodschappen leidt niet tot een ander oordeel.

5.6.

Uit 5.5 vloeit voort dat het college niet bevoegd was de over de te beoordelen periode aan betrokkene 1 verleende bijstand in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand over die periode van betrokkene 1 en mede van betrokkene 2 terug te vorderen. De rechtbank heeft dan ook terecht de beroepen van betrokkenen gegrond verklaard en de bestreden besluiten I en II vernietigd.

Bestreden besluiten I en II: gezamenlijk hoofdverblijf

5.7.

Wat onder 5.6 is overwogen brengt mee dat het hoger beroep van het college niet slaagt. Daarmee vervalt het voorwaardelijk ingestelde incidenteel hoger beroep. Aan beoordeling daarvan komt de Raad dan ook niet toe. De Raad zal de aangevallen uitspraak in zoverre bevestigen.

Vervolg

5.8.

De bevestiging van de aangevallen uitspraak, waarbij de bestreden besluiten I en II zijn vernietigd, brengt van rechtswege mee dat het college nieuwe besluiten zal dienen te nemen op de bezwaren tegen de besluiten I en II.

Besluit III en bestreden besluit III: brutering

5.9.1.

In door de rechtbank doorgezonden beroep tegen bestreden besluit III overweegt de Raad ambtshalve als volgt. Besluit III is, nu daarmee niet aan betrokkene 1 tegemoet werd gekomen, aan te merken als een wijziging van bestreden besluit I, als bedoeld in artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het berust immers op dezelfde feitelijke grondslag en strekt tot uitoefening van dezelfde bevoegdheden als bestreden besluit I. Het beroep van betrokkene 1 tegen het bestreden besluit I dient daarom te worden aangemerkt als mede betrekking te hebben op besluit III, nu niet is gebleken dat betrokkene 1 daarbij onvoldoende belang heeft. Het college heeft verzuimd om met toepassing van het derde lid van genoemd artikel van dit besluit onverwijld mededeling te doen aan de rechtbank. Zoals de Raad eerder heeft overwogen en beslist (uitspraak van 5 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3614) betekent dit ook dat tegen besluit III geen bezwaar openstond. Het bestreden besluit III is dus onbevoegd genomen en komt daarom voor vernietiging in aanmerking.

5.9.2.

De rechtbank heeft, nadat zij het beroep tegen bestreden besluit III had ontvangen, niet tijdig onderkend dat het beroep tegen bestreden besluit I op grond van het eerste lid van artikel 6:19 van de Awb van rechtswege ook betrekking had op besluit III. De aangevallen uitspraak komt daarom voor vernietiging in aanmerking voor zover de rechtbank heeft nagelaten om bij haar oordeel over het bestreden besluit I ook een oordeel over besluit III te geven. De Raad kan niet zelf in zoverre op het beroep beslissen. Immers, met de vernietiging van bestreden besluit I, die op grond van deze uitspraak standhoudt, kan besluit III niet meer strekken tot wijziging van het bestreden besluit I.

5.10.

Uit 5.8 en 5.9 volgt dat besluit III na de vernietiging van het bestreden besluit I moet worden aangemerkt als een besluit tot wijziging van besluit I, en dat het bezwaar tegen

besluit I, waarop appellant opnieuw moet beslissen, op grond van artikel 6:19 van de Awb dus ook van rechtswege betrekking heeft op besluit III.

5.11.

Met het oog op definitieve geschillenbeslechting overweegt de Raad als volgt, waarbij hij in aanmerking neemt dat van zijn uitspraken nog beroep in cassatie openstaat, zodat een bestuurlijke lus niet aangewezen is. Gelet op het verhandelde ter zitting en het tijdsverloop is het onaannemelijk dat het college nog voldoende feitelijke grondslag aannemelijk kan maken op grond waarvan het besluit I, zoals gewijzigd bij besluit III, en besluit III in bezwaar gehandhaafd kunnen worden. De Raad zal dus in zoverre zelf voorzien door deze besluiten te herroepen.

6. Nu het hoger beroep van het college niet slaagt, zal op grond van artikel 8:109, tweede lid, van de Awb griffierecht van het college worden geheven. Aanleiding bestaat voorts het college te veroordelen in de proceskosten van betrokkenen. Deze kosten worden voor betrokkene 1 en betrokkene 2 begroot op ieder € 980,- voor verleende rechtsbijstand in het hoger beroep van het college. Voorts worden deze kosten van betrokkene 1 begroot op € 490,- voor verleende rechtsbijstand in het beroep tegen bestreden besluit III, namelijk voor het indienen van het beroepschrift.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij niet is beslist over het besluit van

1 januari 2013;

- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;

- verklaart het beroep tegen het besluit van 23 april 2013 gegrond;

- vernietigt dat besluit;

- herroept het besluit van 15 juni 2012 ten aanzien van betrokkene 1, zoals gewijzigd bij

besluit van 1 januari 2013, en het besluit van 15 juni 2012 ten aanzien van betrokkene 2 en

bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de bij de aangevallen uitspraak

vernietigde besluiten van 18 september 2012;

- veroordeelt het college in de kosten van betrokkene 1 tot een bedrag van € 1.470,-;

- veroordeelt het college in de kosten van betrokkene 2 tot een bedrag van € 980,-;

- bepaalt dat van het college in zaak 13/4498 en in zaak 13/4499 een griffierecht van € 478,-

wordt geheven.

Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en M. Hillen en F. Hoogendijk als leden, in tegenwoordigheid van C.A.W. Zijlstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2015.

(getekend) O.L.H.W.I. Korte

(getekend) C.A.W. Zijlstra

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH

’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.

HD

» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde jurisprudentie

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature