U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

De beoordeling berust op onvoldoende gronden en er kan op grond van de beoordeling niet worden geconcludeerd dat appellant ongeschikt was voor zijn functie. De reistijd van appellant naar de unit blijft binnen de Barp opgenomen grens van drie uur per dag. De korpschef heeft voldoende rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van appellant, in het bijzonder met zijn zorgtaken. Vernietiging bestreden besluit 2, waarbij het beoordelingsbesluit en het ontslagbesluit in stand zijn gelaten, evenals de aangevallen uitspraak. De Raad zal het beoordelingsbesluit van 14 juni 2011 en het ontslagbesluit van 20 juli 2011 herroepen. Dit betekent dat het dienstverband van appellant nog steeds voortduurt.

Uitspraak



12/6110 AW, 12/6111 AW, 12/6112 AW

Datum uitspraak: 30 oktober 2014

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van

9 oktober 2012, 11/1808, 12/519 en 12/520 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Korpschef van Politie (korpschef)

PROCESVERLOOP

In verband met de invoering van de Politiewet 2012 per 1 januari 2013 is, in zaken zoals deze, de korpschef als bevoegd gezag in de plaats getreden van de Minister van Veiligheid en Justitie, voorheen de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, in diens hoedanigheid van beheerder van het voormalige Korps landelijke politiediensten. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van de korpschef, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) de minister verstaan.

Namens appellant heeft mr. R. Achttienribbe, advocaat, hoger beroep ingesteld.

De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.

Beide partijen hebben nadere stukken toegestuurd.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 september 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Achttienribbe en W. Heidema. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J. Timmer-van Dishoeck, J.J. Oudshoorn en C.P.G. Preijde.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant, geboren 5 maart 1953, was vanaf 1985 werkzaam als allround politiemedewerker bij de Dienst Waterpolitie. Vanaf 2003 werkte hij bij de unit [unit 1]. In de loop van 2005 is appellant eerst tijdelijk en, wegens een sociale/medische indicatie, met ingang van 28 januari 2006 definitief, overgeplaatst naar de unit [unit 2].

1.2.

De beoordeling van het functioneren van appellant in de [unit 1] over de periode

1 april 2003 tot 1 oktober 2003 was voldoende tot goed. Over de periode oktober 2003 tot juni 2005 heeft appellant daar niet geheel naar behoren gefunctioneerd; de functiebestanddelen ‘toezicht en controle’ en ‘contacten’ waren onvoldoende. In een formulier jaargesprek is het functioneren van appellant in de [unit 2] over de periode 13 augustus 2005 tot

27 februari 2006 als goed beoordeeld. In 2007 is appellant uitgezonden naar Cyprus. Na zijn terugkeer in de [unit 2] is zijn functioneren over de periode van 1 januari 2008 tot

21 oktober 2008 beoordeeld als voldoende, zij het dat het afgesproken aantal “tobiassen” (bekeuringen) niet was gehaald.

1.3.

Na de komst van een nieuw unithoofd, O, is eind 2008 een nieuwe koers ingezet binnen de [unit 2]. Er is een omslag beoogd van handhaving naar opsporing, meer aandacht voor politietaken in brede zin, en voor het niet alleen als groep, maar ook individueel behalen van de resultaatafspraken over het aantal bekeuringen, controles, processen verbaal etc.

1.4.

De beoordeling van het functioneren van appellant in een jaargesprek over de periode van 1 januari 2009 tot 13 oktober 2009 is op de meeste onderdelen voldoende, maar de resultaatafspraken zijn opnieuw onder de norm. Omdat dit tekortschieten van appellant ook een negatief beeld doet ontstaan van de leidinggevende en de groep als geheel, wordt aanleiding gevonden ook de gedragscompetenties ‘integriteit’ en ‘flexibiliteit’ te beoordelen als onvoldoende.

1.5.

Eind 2009 is besproken dat de nieuwe operationeel chef P, die in januari 2010 bij de [unit 2] begint, in een functioneringstraject van een half jaar maandelijks aan het unithoofd schriftelijk verslag zal uitbrengen over het functioneren van appellant. Twee andere medewerkers van de [unit 2], die inclusief de operationeel chef en twee eerste medewerkers in totaal elf mensen omvat, startten ook in een dergelijk traject. In het eerste functioneringsgesprek tussen P en appellant, op 19 januari 2010 of 1 februari 2010 - daarover verschillen partijen van mening - is ter sprake gekomen dat het aantal en de kwaliteit van de processen verbaal van appellant dienden te verbeteren, dat meer aandacht voor opsporing betekent dat er minder wordt gevaren en dat appellant zijn algemene politiekennis moest verdiepen. Een eind februari 2010 gepland vervolg gesprek is niet gehouden.

1.6.

Op 10 mei 2010 is er een functioneringsgesprek geweest tussen unithoofd O en appellant. Van dit gesprek is geen verslag gemaakt. Wel bevinden zich in het dossier over dit gesprek handgeschreven aantekeningen van appellant en een op 14 januari 2011 door O achteraf opgemaakt proces verbaal. Volgens het proces verbaal heeft O appellant nog een half jaar de kans gegeven om zich te verbeteren en gezegd dat bij geen veranderen of verslechtering van zijn inzet en houding een disfunctioneringstraject (ontslagvoorstel) zou worden opgestart.

1.7.

Blijkens het verslag van 13 juli 2010 van het volgende, op die datum gehouden functioneringsgesprek tussen P en appellant, is er sprake van verbetering. De houding van appellant is veel positiever dan een paar maanden geleden, zijn kennis over opsporing is opgefrist en groeiende en op sommige resultaatgebieden heeft hij de doelstelling al helemaal of bijna gehaald. Aandachtspunten zijn nog de “tobiassen” en boeterapporten. De vraag van appellant of hiermee het in januari 2010 gestarte functioneringstraject van een half jaar was beëindigd is onbeantwoord gebleven.

1.8.

In verband met problemen binnen de [unit 2] tussen de jongeren, onder wie de twee eerste medewerkers, en de ouderen, is op 16 november 2010 een speciaal werkoverleg gehouden over levensfases. Daarbij bleek een diepgaand meningsverschil over de werkzaamheden die de waterpolitie zou moeten uitvoeren; de ouderen meenden dat die gerelateerd dienden te zijn aan het watergebeuren, terwijl de jongeren ook werkzaamheden wilden uitvoeren op de weg en in de trein. Van dit overleg is geen verslag gemaakt. Wel bevindt zich in het dossier een notitie van één van de (oudere) medewerkers.

1.9.

In een gesprek op 1 december 2010 hebben O en P appellant meegedeeld dat zijn attitude onhoudbaar is geworden en dat een ontslagprocedure zou worden opgestart wegens disfunctioneren. De directe aanleiding hiervoor was de houding van appellant bij het werkoverleg op 16 november 2010, waarmee hij de rest van de groep negatief zou hebben beïnvloed. Daardoor had één van de eerste medewerkers zich enkele dagen later emotioneel gemeld bij het unithoofd. Appellant was niet meer welkom in [unit 2] en diende zich maandag 6 december 2010 op een nader te bepalen locatie te melden. Van 6 december 2010 tot 20 december 2010 is appellant ziek geweest.

1.10.

Bij besluit van 28 december 2010 (overplaatsingsbesluit) is appellant met ingang van

20 december 2010 tijdelijk geplaatst bij de unit [unit 3], later geheten unit [unit 4] Op 16 mei 2011 heeft operationeel chef B van deze unit verklaard dat appellant daar bij een detachering in 2008 goed had gefunctioneerd en zich nu, ondanks de moeilijke omstandigheden waarin hij verkeerde, toch wist te motiveren voor zijn werk. Hij volgde inmiddels een opleiding bij de Kustwacht om ingezet te kunnen worden bij werkzaamheden op de handhavingsdesk.

1.11.

Bij besluit van 14 juni 2011 (beoordelingsbesluit) is de beoordeling van het functioneren van appellant in de [unit 2] in de periode van 19 januari 2010 tot

15 december 2010 vastgesteld. Van de tien te beoordelen onderdelen heeft appellant acht maal een A (slecht) gescoord, en twee maal een B (onvoldoende). De beoordelaar was P, O was de tweede beoordelaar en de twee eerste medewerkers traden op als informant.

1.12.

Na het voornemen daartoe, heeft de korpschef appellant bij besluit van 20 juli 2011 (ontslagbesluit) op grond van artikel 94, eerste lid, aanhef en onder g, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) met ingang van 22 augustus 2011 ontslag verleend wegens ongeschiktheid voor de door hem beklede functie, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken.

1.13.

De operationeel chef van de unit Maritieme Politie De W heeft op 30 juli 2011 schriftelijk verklaard dat appellant de opleiding bij de Kustwacht met een positief resultaat heeft afgerond, zijn werkzaamheden bij de handhavingsdesk goed en accuraat uitvoert, prettig is in de omgang, niet te beroerd is om anderen te helpen en zich flexibel opstelt.

1.14.

Bij besluit van 27 juni 2011 (bestreden besluit 1) heeft de korpschef het bezwaar tegen het overplaatsingsbesluit, in overeenstemming met het advies van de Bezwaaradviescommissie (BAC), ongegrond verklaard.

1.15.

Bij besluit van 26 januari 2012 (bestreden besluit 2) heeft de korpschef de bezwaren tegen het beoordelingsbesluit en het ontslagbesluit, in afwijking van het advies van de BAC, ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft haar oordeel over de beoordeling en het ontslag voor een belangrijk deel gebaseerd op het verslag van P van 28 november 2010.

3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Ontslag

4.1.

Nog los van het feit dat, zoals hierna zal blijken, de ongeschiktheid van appellant voor de uitoefening van zijn functie van allround politiemedewerker geenszins is komen vast te staan, was er op het moment dat het ontslagbesluit werd genomen geen sprake meer van ongeschiktheid, gelet op de verklaringen van de operationeel chefs van de unit Maritieme Politie. De korpschef was dan ook niet bevoegd om appellant wegens ongeschiktheid te ontslaan.

Beoordeling

4.2.1.

Volgens vaste rechtspraak (ECLI:NL:CRVB:2009:BJ7050) is de toetsing van de inhoud van een beoordeling beperkt tot de vraag of die beoordeling op onvoldoende gronden berust. Bij negatieve oordelen moet het bestuursorgaan met concrete feiten onderbouwen dat dat oordeel niet op onvoldoende gronden berust. Daarbij gaat het erom of het totale beeld van de beoordeling deze toetsing kan doorstaan. Bij het opstellen van een beoordeling wordt van degenen die daarbij betrokken zijn een objectieve opstelling verwacht.

4.2.2.

De scores van de beoordeling, acht maal A en twee maal B, waarbij helemaal geen aandacht is besteed aan positieve aspecten, wijzen in de richting van een niet-objectieve opstelling van degenen die bij het opstellen van de beoordeling betrokken waren. Gegeven de kloof die er bestond tussen de ouderen en de jongeren, had het ten behoeve van de objectiviteit in de rede gelegen dat niet alleen de twee, jonge, eerste medewerkers als informant waren opgetreden, maar dat ook informatie was gevraagd aan één of meer oudere medewerkers, onder wie zich ook voormalige eerste medewerkers bevinden. Dit is niet gebeurd.

4.2.3.

Verder levert deze uitzonderlijk slechte beoordeling, terwijl appellant jaren in dezelfde functie op een voldoende niveau werkzaam is geweest, op zichzelf al een zodanig ongeloofwaardig totaalbeeld op, dat de conclusie zich opdringt dat de beoordeling op onvoldoende gronden berust. Een nadere beschouwing van de beoordeling onderstreept deze conclusie.

4.2.4.

Zo heeft appellant bijvoorbeeld voor het onderdeel ‘stressbestendigheid’ een score A, terwijl in de beoordeling over 2009 nog was geschreven dat hij “zeer stressbestendig” is. Ook in eerdere beoordelingen is de stressbestendigheid van appellant, die zijn werkzaamheden sinds 2005 combineert met de zorg voor zijn gehandicapte vrouw, juist positief beoordeeld. De A score is onder meer als volgt onderbouwd: “Als de druk in een gesprek met een leidinggevende m.b.t. zijn slechte functioneren toeneemt, wordt hij stiller en geeft dan snel op.[..] Als Nuijen boos wordt (vaak wanneer over de koerswijziging wordt gesproken) laat hij zich negatief uit over de organisatie en is hij niet in staat kalm te reageren.”. Deze voorbeelden gaan echter niet over stressbestendigheid, maar duiden op problemen in de arbeidsverhouding. Verder is bijvoorbeeld de score B voor resultaatafspraken niet te rijmen met de bevindingen over dit onderdeel in het functioneringsgesprek van 13 juli 2010, waarin juist was vermeld dat de doelstelling op sommige resultaatgebieden al was gehaald en op een deel bijna.

4.2.5.

De beoordeling berust voor een groot deel op het verslag van P van 28 november 2010. In dit verslag staan achteraf voorvallen beschreven die in 2010, maar ook in de jaren daarvoor zouden hebben plaatsgevonden. Niet is duidelijk of, en zo ja hoe, P de beweringen over het optreden van appellant, die veelal gebaseerd zijn op verklaringen van anderen, met hem heeft besproken. Vast staat wel dat, anders dan de bedoeling was van het traject, P niet maandelijks functioneringsgesprekken met appellant heeft gevoerd. Zoals hiervoor is gebleken laat de verslaglegging van de gesprekken die wel zijn gehouden bovendien te wensen over. Appellant heeft de beweringen in het verslag van P en de beoordeling gemotiveerd weersproken en zijn zienswijze al in de bezwaarprocedure onderbouwd met een gedetailleerde, schriftelijke, door vijf collega’s die in de beoordelingsperiode deel uitmaakten van de [unit 2] ondertekende, schriftelijke verklaring. In hoger beroep hebben deze collega’s, alsmede twee oud collega’s, individueel nadere verklaringen ingebracht.

4.2.6.

Gelet op wat onder 4.2.1 tot en met 4.2.5 is overwogen berust de beoordeling op onvoldoende gronden en kan op grond van de beoordeling niet worden geconcludeerd dat appellant ongeschikt was voor zijn functie.

Overplaatsing

4.3.1.

Appellant heeft inhoudelijk geen bezwaar tegen de overplaatsing naar de unit Maritieme Politie. In verband met heupklachten, die vanaf 2008 ook bij de [unit 2] bekend waren, en een in 2011 ondergane heupoperatie, zijn de werkzaamheden als allround politiemedewerker bij de handhavingsdesk passend. Wel meent appellant dat, gelet op zijn persoonlijke omstandigheden, niet slechts de helft van de extra reistijd, maar de gehele extra reistijd als diensttijd dient te gelden.

4.3.2.

De reistijd van appellant naar de unit [unit 4] blijft binnen de in de jurisprudentie redelijk geachte en sinds 1 januari 2012 ook in artikel 64, tweede lid, van het Barp opgenomen grens van drie uur per dag. Door de helft van de extra reistijd aan te merken als diensttijd heeft de korpschef voldoende rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van appellant, in het bijzonder met zijn zorgtaken.

Slotsom

4.4.1.

Uit wat hiervoor is verwogen volgt dat het hoger beroep over de overplaatsing niet slaagt, en dat de aangevallen uitspraak voor zover bestreden besluit 1 daarbij is gehandhaafd zal worden bevestigd.

4.4.2.

Het bestreden besluit 2, waarbij het beoordelingsbesluit en het ontslagbesluit in stand zijn gelaten, dient te worden vernietigd, evenals de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank daarbij bestreden besluit 2 in stand heeft gelaten. De Raad zal het beoordelingsbesluit van 14 juni 2011 en het ontslagbesluit van 20 juli 2011 herroepen. Dit betekent dat het dienstverband van appellant nog steeds voortduurt.

Bezwaar- en proceskosten

5. Er is aanleiding om de korpschef te veroordelen in de kosten van appellant. De kosten van het bezwaar worden begroot op € 974,- en de proceskosten, bestaande uit kosten voor rechtsbijstand in beroep op € 974,- en in hoger beroep op € 974,-. In totaal dus € 2.922,- aan kosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij bestreden besluit 2 in stand is gelaten;

- vernietigt het bestreden besluit 2;

- herroept het beoordelingsbesluit van 14 juni 2011 en het ontslagbesluit van 20 juli 2011;

- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;

- bepaalt dat de korpschef aan appellant het griffierecht van in totaal € 544,- vergoedt;

- veroordeelt de korpschef in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.922,-.

Deze uitspraak is gedaan door K.J. Kraan als voorzitter en J.N.A. Bootsma en

W. van den Brink als leden, in tegenwoordigheid van T.A. Meijering als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2014.

(getekend) K.J. Kraan

(getekend) T.A. Meijering

HD

» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde jurisprudentie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature