Uitspraak
12/1177 NIOAW-PV
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 18 januari 2012, 10/1627 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Maastricht (college)
Zitting heeft: O.L.H.W.I. Korte als voorzitter van de enkelvoudige kamer
Griffier: T.A. Meijering
Partijen zijn niet verschenen.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
Het college heeft bij besluit van 17 mei 2010 de grondslag van de uitkering van appellante ingevolge de Wet Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (Ioaw) met ingang van [datum] 2010 gewijzigd naar die van een alleenstaande werkloze werknemer van 23 jaar of ouder zonder kinderen op de grond dat de inwonende dochter van appellante op [datum] 2010 achttien jaar is geworden. Het hiertegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 6 september 2010 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij als gevolg van de lagere inkomsten per [datum] 2010 en de hoge kosten voor het levensonderhoud en de studie van haar dochter, waarvoor zij op grond van artikel 1:395a, eerste lid van het Burgerlijk Wetboek (BW) moet opkomen, onmogelijk in haar levensonderhoud en dat van haar dochter kon voorzien. Appellante heeft er op gewezen dat haar dochter pas vanaf 1 juli 2010 studiefinanciering en een ov-studentenchipkaart ontving en dat de Ioaw-uitkering in de periode van [datum] 2010 tot en met 1 juli 2010 ontoereikend was. Zij stelt dat het college daarom een uitzondering had moeten maken.
De rechtbank heeft echter terecht overwogen dat met ingang van de datum dat het (laatste) ten laste van de alleenstaande ouder komende kind de leeftijd van 18 jaar bereikt voor de toepassing van de Ioaw geen sprake meer is van een eenoudergezin. Het systeem van de Ioaw, zoals neergelegd in hoofdstuk II, paragrafen 1 en 2, en in het bijzonder in artikel 9 van de Ioaw , biedt geen mogelijkheid om in de hoogte van de uitkering rekening mee te houden met de omstandigheid dat een gerechtigde geen middelen heeft om in het levensonderhoud en de studiekosten van een juist achttien geworden kind te voorzien in de periode tussen de verlaging van de Ioaw-uitkering en de datum waarop dat kind studiefinanciering kan verkrijgen.
Appellante ontving tot en met juni 2010 kinderbijslag voor haar dochter, waarvan zij kosten voor haar dochter kon betalen. Voor zover de dochter van appellante over onvoldoende middelen beschikte, had deze vanaf haar meerderjarigheid zelfstandig een beroep op de (bijzondere) bijstand kunnen doen. Appellante doet vergeefs een beroep op artikel 1:395 van het BW . Zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB 11 september 2012, LJN BX7174) vindt de onderhoudsverplichting als regel zijn begrenzing in de draagkracht van de onderhoudsplichtige.
Nu de Ioaw geen ruimte biedt voor het maken van een uitzondering op grond van bijzondere omstandigheden kunnen de gegevens die appellante heeft overgelegd ter ondersteuning van haar standpunt dat zij in de periode tussen [datum] 2010 en 1 juli 2010 het hoofd nauwelijks boven water kon houden, onbesproken blijven.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier De voorzitter
(getekend) T.A. Meijering (getekend) O.L.H.W.I. Korte
Voor eensluidend afschrift
de griffier van de
Centrale Raad van Beroep
RH