U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

De minister heeft besloten met ingang van 1 november 2010 de betaling van appellants bezoldiging stop te zetten (besluit 1). Na een daarop gericht voornemen heeft de minister appellant bij besluit eervol ontslag wegens ziekte verleend met ingang van 1 januari 2011 (besluit 2). Op 14 juni 2011 heeft appellant de minister in gebreke gesteld, gesommeerd binnen twee weken op de bezwaarschriften te beslissen en aanspraak gemaakt op de verbeurde dwangsom. Er ontbrak een wettelijke plicht om de dwangsombeschikking reeds op 21 juli 2011 te geven, hierdoor is er geen grond voor het oordeel dat het ontbreken van de dwangsombeschikking in of bij het bestreden besluit ertoe leidt dat dit besluit in zoverre onrechtmatig was. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het bezwaar tegen besluit 1 niet-ontvankelijk is verklaard, omdat appellant de bezoldiging over de maanden november en december 2010 alsnog heeft ontvangen en dus geen belang meer had bij zijn bezwaar. De minister heeft redelijkerwijs niet binnen redelijke termijn een mogelijkheid tot duurzame re-integratie in arbeid die aansluit bij de benutbare mogelijkheden van de ambtenaar mogen verwachten.

Uitspraak



12/29 AW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van

30 november 2011, 11/6477 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, thans de Minister van Veiligheid en Justitie (minister)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. B. Benard, advocaat, hoger beroep ingesteld.

De minister heeft een verweerschrift ingediend.

Op verzoek van de Raad heeft de minister nadere inlichtingen verstrekt en aanvullende stukken ingezonden.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juli 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Benard. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door H.J. Kleine en drs. C. Andree.

MOTIVERING

1.1. Appellant was werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst. Vanaf 2004 is appellant veel en langdurig ziek geweest, met perioden van gedeeltelijk herstel en perioden waarin hij elders tijdelijk werk verrichtte. Bij besluit van 8 juli 2010 heeft de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) aan appellant van

22 januari 2010 tot 22 oktober 2012 een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) toegekend, te weten een loongerelateerde WGA-uitkering naar een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Het door appellant daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 19 november 2010 ongegrond verklaard.

1.2. Op 24 november 2010 heeft de minister besloten met ingang van 1 november 2010 de betaling van appellants bezoldiging stop te zetten (besluit 1). Na een daarop gericht voornemen heeft de minister appellant bij besluit van 23 december 2010 met toepassing van artikel 98, eerste lid, aanhef en onder f, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) eervol ontslag wegens ziekte verleend met ingang van 1 januari 2011 (besluit 2). Bij een eindafrekening in maart 2011 is appellant onder meer alsnog de bezoldiging over de maanden november en december 2010 uitbetaald.

1.3. Appellant heeft tegen de besluiten 1 en 2 bezwaar gemaakt. Op 14 juni 2011 heeft appellant de minister in gebreke gesteld, gesommeerd binnen twee weken op de bezwaarschriften te beslissen en aanspraak gemaakt op de verbeurde dwangsom.

1.4. Bij het bestreden besluit van 27 juni 2011, dat op 28 juni 2011 naar een verkeerd adres en op 21 juli 2011 met een begeleidende brief naar het juiste adres is verzonden, is het door appellant tegen besluit 1 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk en het bezwaar tegen besluit 2 ongegrond verklaard.

2.

De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.

3.

Naar aanleiding van een overweging ten overvloede in de aangevallen uitspraak heeft de minister bij besluit van 22 december 2011 appellant een dwangsom toegekend ten bedrage van € 550,-.

4.

Het hoger beroep is gericht tegen de oordelen van de rechtbank dat in het bestreden besluit geen dwangsombeschikking opgenomen hoefde te zijn, dat appellant geen belang meer had bij het bezwaar tegen besluit 1 en dat de minister voldoende herplaatsinginspanningen ten behoeve van appellant had gedaan.

5.

De Raad komt tot de volgende beoordeling.

De dwangsom

6.1.

De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat er op 27 en 28 juni 2011 nog geen reden was voor het nemen van een dwangsombeschikking, omdat op deze data de in artikel 4:17, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) genoemde termijn van twee weken na de ingebrekestelling nog niet was overschreden.

6.2.

Doordat het bestreden besluit pas op 21 juli 2011 correct bekend werd gemaakt en dus ook toen pas in werking trad, heeft de minister de termijn van twee weken na de ingebrekestelling, als bedoeld in artikel 4:17, derde lid, van de Awb overschreden. De Raad moet nu de vraag beantwoorden of de minister vanwege het overschrijden van deze termijn bij de bekendmaking van het bestreden besluit op 21 juli 2011 alsnog tegelijkertijd had behoren te beslissen over de gevraagde dwangsom. De Raad beantwoordt deze vraag ontkennend. In artikel 4:18 van de Awb is bepaald, dat het bestuursorgaan de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom vaststelt binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom verschuldigd was. Omdat er dus een wettelijke plicht ontbrak om de dwangsombeschikking reeds op 21 juli 2011 te geven, is er geen grond voor het oordeel, dat het ontbreken van de dwangsombeschikking in of bij het bestreden besluit ertoe leidt dat dit besluit in zoverre onrechtmatig was. De rechtbank heeft dus - op enigszins andere gronden - het bestreden besluit in zoverre terecht in stand gelaten. Het hoger beroep inzake de dwangsom slaagt dus niet.

De stopzetting van de bezoldiging

7.

De rechtbank heeft geoordeeld dat het bezwaar tegen besluit 1 terecht niet-ontvankelijk is verklaard, omdat appellant de bezoldiging over de maanden november en december 2010 alsnog heeft ontvangen en dus geen belang meer had bij zijn bezwaar.

7.1.

Appellant heeft aangevoerd dat de niet-ontvankelijkverklaring in strijd is met de goede procesorde, omdat deze tijdens de hoorzitting niet is besproken. Daarin kan hij niet worden gevolgd. Tijdens de hoorzitting van 26 april 2011 heeft appellant uit eigen beweging verteld,

dat de desbetreffende bezoldiging in maart 2011 uitbetaald was. Dat geen van de aanwezigen bij de hoorzitting de juridische consequentie van die uitbetaling aan de orde heeft gesteld, is geen beletsel voor de minister om bij de beslissing op bezwaar rekening te houden met de omstandigheid dat hij in feite ten gunste van appellant een tegemoetkomend besluit had genomen.

7.2.

Appellant ziet zijn belang bij een beslissing op bezwaar over de rechtmatigheid van de stopzetting van de bezoldiging gelegen in de verrekening en terugvordering die de minister heeft aangekondigd. De aangekondigde verrekening en terugvordering hebben echter betrekking op het tijdvak gelegen vóór 1 november 2010. De stopzetting van de uitbetaling van de bezoldiging vanaf 1 november 2010 staat hier los van. Appellant is geheel tegemoetgekomen door het besluit van maart 2011 tot uitbetaling van de bezoldiging over de maanden november en december 2010, zodat bij appellant enig belang bij een inhoudelijke beslissing op het bezwaar tegen besluit 1 ontbrak. Dat de betrokken bedragen op een later moment zijn teruggevorderd, staat hier los van. Het hoger beroep slaagt in zoverre dus niet.

Het ontslag wegens ziekte 8. Bij Besluit van 17 november 2005, Stb. 2005, 591, is de in artikel 98, derde lid, onderdeel c, van het ARAR neergelegde voorwaarde bij een ziekteontslag over niet geslaagde herplaatsinginspanningen van het bevoegd gezag gewijzigd in de voorwaarde, dat ‘het bevoegd gezag van oordeel is dat duurzame re-integratie in arbeid die aansluit bij de benutbare mogelijkheden van de ambtenaar, niet binnen een redelijke termijn te verwachten is’. In het bij Besluit van 18 december 2009, Stb. 2010, 9, gewijzigde zevende lid van

artikel 98, van het ARAR is - voor zover hier van belang - neergelegd: ‘Bij de beoordeling of er sprake is van een situatie als bedoeld in het derde lid betrekt het bevoegd gezag de uitslag van de beoordeling door het UWV van de claim in het kader van de WIA. (…)’.

8.1.

De beoordeling door het bevoegd gezag van de mogelijkheid van duurzame re-integratie moet bezien worden vanuit de situatie kort voor of ten tijde van de ontslagverlening en zien op een redelijke termijn daarna. Het voor de uitvoering van de WIA opgemaakte arbeidsdeskundig rapport van 24 juni 2010 laat zien dat de arbeidsdeskundige nagenoeg geen functies mogelijk achtte voor appellant, maar dat er in de toekomst wel wijziging kon optreden. Ook appellant zag bij die gelegenheid geen arbeidsmogelijkheden noch bij de eigen werkgever noch elders. De uitkomst was dat appellant voor twee jaar een WGA-uitkering kreeg naar 80-100% arbeidsongeschiktheid. In het kader van de herbeoordeling in bezwaar, omdat appellant meende dat hij duurzaam arbeidsongeschikt was en dus in aanmerking moest komen voor een IVA-uitkering, heeft de bezwaarverzekeringsarts de medische beperkingen van appellant enigszins lichter ingeschat dan de primaire verzekeringsarts. Dit heeft evenwel niet tot een gewijzigde WGA-beslissing geleid.

8.2.

Gelet hierop en in aanmerking genomen dat appellant in (hoger) beroep geen enkele concrete functie of werkzaamheid heeft genoemd, heeft de minister redelijkerwijs niet binnen redelijke termijn een mogelijkheid tot duurzame re-integratie in arbeid die aansluit bij de benutbare mogelijkheden van de ambtenaar mogen verwachten. Het hoger beroep slaagt in zoverre dus niet.

9.

Al het voorgaande brengt mee dat de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten voor bevestiging in aanmerking komt.

10.

Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.

Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en J.N.A. Bootsma en

C.G. Kasdorp als leden in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2013.

(getekend) B.J. van de Griend

(getekend) J.T.P. Pot

HD


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature