Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:

Inhoudsindicatie:

Terugvordering uitkering. Inkomsten uit het bedrijf van appellant dienen te worden verrekend. Daarvan uitgaande is sprake van te veel betaalde uitkering die voor terugvordering in aanmerking komt. Blijkens het verhandelde ter zitting is, afgezien van de aftrek van de lijfrentepremies, het bedrag van de verrekening en terugvordering geen punt van geschil. Afwijzing verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade.

Uitspraak



12/60 MPW, 12/1615 MPW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 23 november 2011, 11/2121 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[A. te B.]

de Staatssecretaris van Defensie, thans: de Minister van Defensie (minister)

Datum uitspraak 27 september 2012.

PROCESVERLOOP

In verband met een wijziging van taken is in deze zaak de minister in de plaats getreden van de Staatssecretaris van Defensie. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van de minister, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) de staatssecretaris verstaan.

Namens appellant heeft mr. C.H. Norde, advocaat, hoger beroep ingesteld.

De minister heeft een verweerschrift ingediend.

Op 20 december 2011 heeft de minister een nieuw besluit genomen.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 augustus 2012. Voor appellant zijn mr. Norde en [v. S.] verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.R.C. Adang.

OVERWEGINGEN

1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Appellant was werkzaam als sergeant-majoor der Mariniers algemeen. Hem is met ingang van 1 juli 2003 eervol ontslag wegens overtolligheid verleend en een wachtgeld toegekend op grond van de Militaire wachtgeldregeling 1961 (Mwr). In oktober 2003 is appellant een eigen bedrijf begonnen. Met ingang van 3 juni 2005 is het wachtgeld beëindigd en is aan appellant wegens het bereiken van de 50 jarige leeftijd een uitkering op grond van de Uitkeringswet gewezen militairen (Ugm) toegekend.

1.2. Bij besluit van 20 april 2009 heeft de minister de op grond van de Ugm te verrekenen neveninkomsten van appellant over de periode van 3 juni 2005 tot 3 juni 2007 nader vastgesteld en een bedrag van € 50.709,87 (bruto) aan te veel betaalde uitkering van hem teruggevorderd. Bij besluit van 17 november 2009 is het hiertegen gerichte bezwaar van appellant gegrond verklaard, in die zin dat het bedrag van de terugvordering is verlaagd tot € 41.831,80 (bruto).

1.3. Bij uitspraak van 29 december 2010, 09/9206, heeft de rechtbank het beroep van appellant gegrond verklaard, het besluit van 17 november 2009 vernietigd en de minister opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van haar uitspraak. Tegen die uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.

1.4. Bij besluit van 25 januari 2011 (bestreden besluit) heeft de minister opnieuw op het bezwaar beslist. Daarbij is de terugvordering van € 41.831,80 gehandhaafd.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd voor zover geen rekening is gehouden met de door appellant betaalde premies in verband met een lijfrenteverzekering. De rechtbank was van oordeel dat de verrekening van inkomsten en de terugvordering op zichzelf stand houden, maar dat onvoldoende was gemotiveerd waarom de lijfrentepremies niet op de inkomsten in mindering zijn gebracht. Zij heeft de minister opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen.

3. Bij het besluit van 20 december 2011 heeft de minister ter uitvoering van de aangevallen uitspraak opnieuw op het bezwaar beslist. Daarbij is alsnog met de betaalde lijfrentepremies rekening gehouden. Om die reden is het bedrag van de terugvordering verder verlaagd met € 1.584, tot € 40.247,80.

4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.

4.1. Appellant bestrijdt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij is geoordeeld dat er een wettelijke grondslag is voor de verrekening van zijn inkomsten uit bedrijf. Artikel 5, eerste lid, van de Ugm acht hij niet van toepassing. Die bepaling voorziet slechts in verrekening van inkomsten in verband met arbeid of bedrijf, ter hand genomen met ingang van of na de datum van ontslag ter zake waarvan de uitkering is toegekend. In dit geval is het bedrijf opgestart vóór de aanvang van de uitkering op grond van de Ugm. Artikel 5, tweede lid, van de Ugm is volgens appellant evenmin van toepassing. Daarin is bepaald dat met arbeid of bedrijf, aangevangen met ingang van of na de dag, waarop het ontslag is ingegaan, wordt gelijkgesteld arbeid of bedrijf, aangevangen tijdens non-activiteit, vakantieverlof of ander verlof of verhindering tot dienstverrichting wegens ziekte, onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag. Een wachtgeldperiode acht appellant daarmee niet op één lijn te stellen.

4.2. Dit betoog van appellant kan niet slagen. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, ten derde, in samenhang met het tweede lid, van de Wet van 1 oktober 1992, Stb. 573, houdende bijzondere regels met betrekking tot het recht op uitkering als bedoeld in de Ugm alsmede wijziging van die wet (Wbr) wordt voor zover hier van belang het ontslag van de gewezen militair die op het moment van het bereiken van de voor hem geldende uitkeringsgerechtigde leeftijd recht heeft op wachtgeld ingevolge de Mwr, tenzij hij daartegen bezwaar maakt, te rekenen vanaf dat moment alsnog aangemerkt als een ontslag in de zin van artikel 1, eerste lid, onder b, van de Ugm . Voor de verdere toepassing van de Ugm wordt een aldus aangemerkt ontslag geacht ook bij het bereiken van die leeftijd in te gaan. In artikel 1, derde lid, van de Wbr is bepaald dat voor de toepassing van artikel 5, tweede lid, van de Ugm het tijdvak, gerekend van de dag waarop het tot wachtgeld leidende ontslag is aangezegd of aangevraagd tot het moment van de uitkeringsgerechtigde leeftijd, wordt gelijkgesteld met verlof, onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag.

4.3. Uit dit samenstel van wetsbepalingen volgt enerzijds dat appellant, hoewel vóór het bereiken van de uitkeringsgerechtigde (50 jarige) leeftijd ontslagen, vanaf het bereiken van die leeftijd toch voor een uitkering op grond van de Ugm in aanmerking komt. Anderzijds bewerkstelligen deze wetsbepalingen dat een gedurende de wachtgeldperiode opgestart bedrijf voor de toepassing van de Ugm moet worden aangemerkt alsof het ter hand is genomen tijdens een onmiddellijk aan het ontslag voorafgegaan verlof. De (fictieve) opschuiving van de ontslagdatum naar de 50e verjaardag heeft daarom niet tot gevolg dat het bedrijf voortaan geldt als vóór het ontslag ter hand genomen. Inkomsten uit een bedrijf zoals dat van appellant blijven dus voor verrekening met de uitkering in aanmerking komen. Niet alleen de tekst maar ook de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 1, derde lid, van de Wbr stelt dit buiten twijfel (Kamerstukken II 1991-1992, 22 551, nr. 3, blz. 1 2).

4.4. Het door appellant in dit verband gedane beroep op het rechtszekerheidsbeginsel faalt evenzeer. Zowel de Ugm als de Wbr is een wet in formele zin en behelst algemeen verbindende voorschriften. De stelling van appellant dat hij bij lezing van de Ugm niet op het bestaan van de Wbr verdacht behoefde te zijn, stuit reeds hierop af. Daar komt bij dat appellant zijn aanspraak op uitkering niet rechtstreeks aan de Ugm ontleent, maar eerst en vooral aan de Wbr. Anders gezegd: als de Wbr er niet was, zou appellant helemaal niet voor een uitkering op grond van de Ugm in aanmerking komen. In het licht van het vorenstaande kan ook de stelling van appellant dat de Wbr met terugwerkende kracht is ingevoerd niet leiden tot het daarmee beoogde doel. De in de Wbr opgenomen (nadere) regeling van de anticumulatie van inkomsten dateert reeds van de invoering van die wet. Dat de werkingssfeer van de Wbr nadien stapsgewijs is uitgebreid tot ontslagen van later datum dan oorspronkelijk voorzien waardoor ook het ontslag van appellant eronder kon worden gebracht betekent voor appellant op zichzelf geen nadeel. Hij had de keuze om de omzetting in een uitkering op grond van de Ugm al dan niet te aanvaarden. Bij die keuze kunnen echter de aanspraak op de uitkering en de daaraan verbonden anticumulatie niet los van elkaar worden gezien.

4.5. Ook het beroep dat appellant heeft gedaan op de vanwege de minister verspreide voorlichtingsfolder kan niet slagen. Die folder gaat over de toepassing van de Ugm en niet over de Wbr. Bovendien kan een voorlichtingsfolder niet altijd alle gevallen bestrijken die zich in de praktijk kunnen voordoen. In de door appellant bedoelde folder is dan ook uitdrukkelijk aangegeven dat er geen rechten aan kunnen worden ontleend.

4.6. De minister heeft zich dus terecht op het standpunt gesteld dat de inkomsten uit het bedrijf van appellant voor zover hier aan de orde met de uitkering dienen te worden verrekend. Daarvan uitgaande is sprake van te veel betaalde uitkering die voor terugvordering in aanmerking komt. Blijkens het verhandelde ter zitting is, afgezien van de aftrek van de lijfrentepremies, het bedrag van de verrekening en terugvordering geen punt van geschil.

Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak, voor zover nog in hoger beroep aangevochten, dient te worden bevestigd.

5. Het nieuwe besluit op bezwaar van 20 december 2011 wordt op de voet van de artikelen 6:18 en 6:19 in samenhang met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bij het geding betrokken. Bij dit besluit heeft de minister de lijfrentepremies alsnog in mindering gebracht op de te verrekenen inkomsten. Het bedrag van de terugvordering is dienovereenkomstig lager vastgesteld. Niet in geschil is, dat daarmee op juiste wijze uitvoering is gegeven aan de aangevallen uitspraak. Het beroep dat wordt geacht tegen het nieuwe besluit te zijn gericht, zal daarom ongegrond worden verklaard.

6. Bij deze uitkomst van de procedure is er geen plaats voor inwilliging van het verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Awb . De verrekening en terugvordering zijn op zichzelf rechtmatig bevonden. Voor zover een te hoog bedrag is teruggevorderd, is niet aannemelijk dat zonodig na terugbetaling onder vergoeding van wettelijke rente nog voor vergoeding in aanmerking komende schade resteert. Het verzoek zal daarom worden afgewezen.

7. Voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;

- verklaart het beroep tegen het besluit van 20 december 2011 ongegrond;

- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.

Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van M.C. Nijholt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 september 2012.

(getekend) A. Beuker-Tilstra

De griffier is buiten staat te tekenen

HD


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature