U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Tussenuitspraak. Ondeugdelijke motivering besluit. De Raad zal niet zelf in de zaak voorzien. Het beoordelen van aanvragen ligt op de weg van het college. Het college zal appellante alsnog in de gelegenheid dienen te stellen om een aanvraag in te dienen en aan de hand daarvan moeten beoordelen of appellante in de periode van 15 mei 2009 tot en met 5 augustus 2009 heeft verkeerd in bijstandbehoevende omstandigheden. Bij het nieuw te nemen besluit op bezwaar dient het college zich bovendien, zoals appellante heeft verzocht, rekenschap te geven van het gevoerde beleid, dat de bijstand met ingang van de datum dat de WW zou zijn verleend als deze was toegekend, in casu 1 april 2009, nu het ervoor moet worden gehouden dat appellante zich binnen vijf werkdagen na ontvangst van de afwijzing van de WW-aanvraag heeft gemeld om bijstand aan te vragen. Na een volledig onderzoek naar de voor de beoordeling van de aanvraag om bijstand van appellante relevante gegevens dient het college vervolgens een deugdelijk gemotiveerd besluit te nemen.

Uitspraak



10/538 WWB, 10/1728 WWB-T

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak en tussenuitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 9 december 2009, 09/4249 (aangevallen uitspraak 1) en van 5 februari 2010, 09/5772 (aangevallen uitspraak 2)

Partijen:

[A. te B.] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders Amsterdam (college)

Datum uitspraak: 9 juli 2012

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.S. Vlieger hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een tweetal verweerschriften ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 september 2011. Voor appellante is verschenen mr. Vlieger. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.E. Carter.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.

1.1. Op 6 augustus 2009 heeft appellante zich gemeld bij het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) om bijstand aan te vragen ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Op 7 augustus 2009 heeft zij een aanvraagformulier ingevuld en ondertekend. Bij besluit van 11 september 2009 heeft het college de bijstand met ingang van 6 augustus 2009 toegekend.

1.2. Appellante heeft op 14 augustus 2009 bezwaar gemaakt tegen het niet tijdig nemen van een besluit op haar aanvraag om bijstand, waartoe zij zich op 15 mei 2009 heeft gemeld bij het UWV. Appellante heeft aangevoerd dat zij zich op 15 mei 2009, nadat het UWV haar aanvraag om een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) met ingang van 1 april 2009 bij brief van 14 mei 2009 had afgewezen, heeft gemeld om bijstand aan te vragen. Zij is toen weggestuurd, omdat haar identiteitskaart was verlopen en haar rijbewijs niet als een geldig identiteitsbewijs werd geaccepteerd. Appellante meent dat de redelijke termijn waarbinnen een beschikking op deze bijstandsaanvraag genomen had behoren te worden inmiddels is verstreken.

1.3. Bij besluit van 20 augustus 2009 (bestreden besluit 1) heeft het college dit bezwaar van appellante kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Daarbij is overwogen dat in het registratiesysteem op of rond 15 mei 2009 geen melding van appellante is geregistreerd en geen aanvraag tot stand is gekomen, zodat niet kan worden ingegaan op het bezwaar tegen het uitblijven van een besluit hierop.

1.4. Op 15 september 2009 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen het toekenningsbesluit van 11 september 2009 voor zover het de ingangsdatum van de bijstand betreft. Naar haar mening is sprake van bijzondere omstandigheden die het rechtvaardigen om af te wijken van het uit de artikelen 43 en 44 van de WWB voortvloeiende uitgangspunt, dat geen bijstand wordt verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de melding bij het UWV heeft plaatsgevonden en/of de aanvraag is ingediend. Met verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 5 januari 2009, LJN BH0957, stelt appellante dat het feit dat zij op 15 mei 2009 niet over een geldig identiteitsbewijs beschikte het UWV niet ontsloeg van de verplichting om haar in de gelegenheid te stellen de aanvraag in te dienen. Appellante heeft inmiddels gesproken met de medewerkster van de publieksbalie, A. Resida, die haar op 15 mei 2009 heeft weggestuurd en zij kon zich dat nog herinneren. De handhavingsspecialiste A. Karwofodi was van dit laatste gesprek getuige.

1.5. Bij besluit van 6 november 2009 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 11 september 2009 ongegrond verklaard. Volgens het college hebben de medewerkers van de publieksbalie de strikte opdracht om iemand zonder geldige legitimatie weg te sturen. Appellante, die op grond van de brief van het UWV over de afwijzing van een WW-uitkering wist dat zij een geldig identiteitsbewijs, een paspoort of een identiteitskaart, mee moest nemen, beschikte over een op 3 mei 2009 verlopen identiteitskaart. Sinds 8 juli 2009 heeft appellante een nieuw paspoort, maar zij heeft zich pas op 6 augustus 2009 weer gemeld voor het indienen van een aanvraag. Naar de mening van het college is geen sprake van bijzondere omstandigheden die een eerdere ingangsdatum dan 6 augustus 2009 rechtvaardigen, nu appellante het nieuwe paspoort niet binnen een redelijke termijn heeft aangevraagd en zich na ontvangst daarvan ook niet binnen een redelijke termijn heeft gemeld om bijstand aan te vragen. Aan de beoordeling of het juist is dat appellante is weggestuurd, nog los van de vraag of het hier ging om de inname van een aanvraag, komt het college niet toe.

2.1. Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank acht het op grond van een telefoonnotitie van de gemachtigde van het college, mr. Carter, van 30 oktober 2009 weliswaar aannemelijk dat appellante zich op een datum gelegen voor 8 juli 2009 heeft gemeld aan de balie van het UWV om bijstand aan te vragen, maar het staat eveneens vast dat appellante is weggestuurd zonder dat haar gegevens zijn geregistreerd, dat zij geen aanvraagformulier heeft ontvangen noch heeft ingediend. Dit betekent dat appellante geen aanvraag heeft ingediend, zodat het college het bezwaar tegen het niet tijdig nemen van een besluit op haar aanvraag terecht kennelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard.

2.2. Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Ervan uitgaande dat appellante zich tussen 15 mei 2009 en 8 juli 2009 heeft gemeld om bijstand aan te vragen kan, gelet op het tijdsverloop tot 6 augustus 2009 van één tot bijna drie maanden, niet worden gezegd dat appellante de aanvraag zo spoedig mogelijk heeft ingediend nadat zij zich heeft gemeld. Appellante heeft zich, ook nadat zij haar nieuwe paspoort op 8 juli 2009 had ontvangen, niet zo spoedig als mogelijk gemeld om bijstand aan te vragen, zodat het college terecht is uitgegaan van de tweede meldingsdatum, te weten 6 augustus 2009.

3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraken gekeerd. Zij heeft, onder verwijzing naar de uitspraken van de Raad van 5 januari 2009, LJN BH0957, van 10 november 2009, LJN BK3397, en van 9 december 2008, LJN BG7980, en met een beroep op artikel 30c van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Wet SUWI) en artikel 17, derde lid van de WWB , aangevoerd dat het ontbreken van een geldig identiteitsbewijs geen grond oplevert om het innemen van een aanvraag om bijstand te weigeren en dat het UWV na een melding een afspraak dient te maken voor de ontvangst van de aanvraag. Het kan appellante niet worden tegengeworpen dat haar melding niet is geregistreerd, dat zij geen aanvraagformulieren heeft ontvangen en dat zij niet in staat is gesteld om de aanvraag in te dienen. Tegen de aangevallen uitspraak 2 heeft appellante nog specifiek aangevoerd dat de rechtbank er ten onrechte vanuit is gegaan dat het criterium rond de bijzondere omstandigheden vereist dat de aanvraag zo spoedig mogelijk moet worden ingediend nadat men zich heeft gemeld. Het feit dat zij ten onrechte is weggestuurd en dat ten onrechte geen afspraak is gemaakt voor de ontvangst van de aanvraag levert al bijzondere omstandigheden op die een eerdere ingangsdatum rechtvaardigen.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.1. Ingevolge artikel 17, derde lid, van de WWB stelt het college bij de uitvoering van deze wet de identiteit van de belanghebbende vast aan de hand van het document als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder 1 tot en met 3, van de Wet op de identificatieplicht .

4.1.2. In artikel 41, eerste lid, van de WWB , zoals dat luidde ten tijde hier van belang, is de hoofdregel opgenomen dat een aanvraag om algemene bijstand overeenkomstig artikel 30c van de Wet SUWI bij het UWV wordt ingediend en dat het college deze na overdracht verder behandelt.

4.1.3. Artikel 43, eerste lid, van de WWB bepaalt dat het college het recht op bijstand op schriftelijke aanvraag of, indien een schriftelijke aanvraag niet mogelijk is, ambtshalve vaststelt.

4.1.4. Artikel 44 van de WWB luidde ten tijde hier in geding en voor zover van belang als volgt:

“1. Indien door het college is vastgesteld dat recht op bijstand bestaat, wordt de bijstand toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voor zover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen.

2. De belanghebbende heeft zich gemeld als zijn naam, adres en woonplaats zijn geregistreerd en hij in staat is gesteld zijn aanvraag in te dienen bij het UWV, als het een aanvraag betreft als bedoeld in artikel 41, eerste of vierde lid (…).

3. Indien de belanghebbende de aanvraag niet zo spoedig mogelijk indient nadat hij zich heeft gemeld en hem dit te verwijten valt, kan het college, in afwijking van het eerste lid, besluiten dat de bijstand wordt toegekend vanaf de dag dat de aanvraag is ingediend.”

Beoordeling van het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1, geregistreerd onder nummer 10/538

4.2. Mede gelet op de telefoonnotitie van mr. Carter van 30 oktober 2009 staat het vast dat appellante op enig moment tussen 15 mei 2009 en 8 juli 2009 - de datum waarop zij een nieuw paspoort kreeg - het UWV heeft bezocht, omdat zij bijstand wilde aanvragen. Het UWV heeft haar toen weggestuurd wegens het ontbreken van een geldig identiteitsbewijs. Dit bezoek kan niet worden aangemerkt als een aanvraag om bijstand als bedoeld in artikel 43, eerste lid, van WWB . Nu geen aanvraag was ingediend heeft het college bij het bestreden besluit 1 het bezwaar tegen het uitblijven van een besluit op de aanvraag terecht kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.

Beoordeling van het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2, geregistreerd onder nummer 10/1728

4.3. Het bezoek van appellante aan het UWV op enig moment tussen 15 mei 2009 en 8 juli 2009 kan ook niet worden aangemerkt als een melding als bedoeld in artikel 44, tweede lid, van de WWB , omdat het UWV niet naam, adres en woonplaats van appellante heeft geregistreerd en haar niet in staat heeft gesteld haar aanvraag in te dienen.

4.4. Volgens vaste rechtspraak van de Raad over de toepassing van artikel 43 en 44 van de WWB (CRvB 21 maart 2006, LJN AV8690 en CRvB 12 juni 2012, LJN BW8362) wordt in beginsel geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen of in voorkomende gevallen een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen. Van zulke omstandigheden kan sprake zijn als komt vast te staan dat betrokkene al eerder een aanvraag om bijstand heeft ingediend, of indien is gebleken dat betrokkene op enigerlei wijze actie in de richting van het UWV of het college heeft ondernomen die tot het innemen van een daartoe strekkende aanvraag had moeten leiden.

4.5. Zoals hiervoor onder 4.2 al is overwogen staat het vast dat appellante op enig moment tussen 15 mei 2009 en 8 juli 2009 bij het UWV langs is geweest met het doel om bijstand aan te vragen. Anders dan in de situatie waarop de uitspraak van de Raad van 5 juni 2012, LJN BW7516 ziet, waarbij de betrokkene geen legitimatiebewijs bij zich had, had appellante bij haar bezoek aan het UWV een verlopen identiteitskaart en een rijbewijs bij zich. Zij is weggestuurd wegens het ontbreken van een geldig legitimatiebewijs. Het ontbreken van een geldig legitimatiebewijs levert op zichzelf echter voor het UWV geen grond op om registratie van naam, adres en woonplaats te weigeren, geen aanvraagformulier uit te reiken en geen afspraak te maken voor de ontvangst van de aanvraag. Indien een geldig identiteitsbewijs bij de behandeling van de aanvraag nog steeds ontbreekt, dient het college daartoe een herstelmogelijkheid te bieden op de voet van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht . De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 5 januari 2009, LJN BH0957. Door de, onjuiste, handelwijze van het UWV is bij het bezoek van appellante ten onrechte geen melding als bedoeld in artikel 44, tweede lid, van de WWB tot stand gekomen. Dit is een bijzondere omstandigheid die in beginsel toekenning van bijstand rechtvaardigt tot aan het moment waarop appellante zich voor het aanvragen van bijstand had willen melden.

4.6. Nu de exacte datum van haar bezoek aan het UWV niet meer kan worden vastgesteld als gevolg van de onjuiste handelwijze van het UWV, die volgens vaste rechtspraak toegerekend moet worden aan het college (CRvB 10 november 2009, LJN BK3397), dienen de gevolgen daarvan voor rekening en risico van het college te blijven. De Raad acht het op grond van de stukken niet ongeloofwaardig dat appellante zich op 15 mei 2009, daags na de afwijzing van haar aanvraag om een WW-uitkering, bij het UWV heeft willen melden. Omdat het UWV toen ten onrechte geen aanvraagformulier aan haar heeft uitgereikt en geen afspraak heeft gemaakt voor het innemen van de aanvraag, kan het appellante niet op de voet van artikel 44, derde lid, van de WWB worden tegengeworpen dat zij de aanvraag verwijtbaar niet zo spoedig mogelijk na 15 mei 2009 heeft ingediend. Nu zij zich op 6 augustus 2009 opnieuw tot het UWV heeft gewend kan evenmin worden gezegd dat appellante gerekend vanaf 15 mei 2009 of vanaf de uitreiking van haar paspoort op 8 juli 2009 te veel tijd heeft laten verstrijken alvorens opnieuw actie te ondernemen. De Raad wijst hiervoor naar zijn eerder vermelde uitspraak van 12 juni 2012, LJN BW8362, en naar CRvB 22 mei 2007, LJN BA6864.

4.7. Uit wat onder 4.3 tot en met 4.6 is overwogen, volgt dat het bestreden besluit 2 dient te worden vernietigd wegens een ondeugdelijke motivering en dat ook de aangevallen uitspraak 2, waarbij dat besluit in stand is gelaten, voor vernietiging in aanmerking komt.

4.8. De Raad ziet geen grond om de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit 2 in stand te laten of om zelf in de zaak te voorzien, aangezien het beoordelen van aanvragen op de weg ligt van het college. Het college zal appellante alsnog in de gelegenheid dienen te stellen om een aanvraag in te dienen en aan de hand daarvan moeten beoordelen of appellante in de periode van 15 mei 2009 tot en met 5 augustus 2009 heeft verkeerd in bijstandbehoevende omstandigheden. Bij het nieuw te nemen besluit op bezwaar dient het college zich bovendien, zoals appellante heeft verzocht, rekenschap te geven van het gevoerde beleid, dat de bijstand met ingang van de datum dat de WW zou zijn verleend als deze was toegekend, in casu 1 april 2009, nu het ervoor moet worden gehouden dat appellante zich binnen vijf werkdagen na ontvangst van de afwijzing van de WW-aanvraag heeft gemeld om bijstand aan te vragen. Na een volledig onderzoek naar de voor de beoordeling van de aanvraag om bijstand van appellante relevante gegevens dient het college vervolgens een deugdelijk gemotiveerd besluit te nemen.

4.9. De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet het college op te dragen om een nieuw besluit op het bezwaar van appellante te nemen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak 1 in zaak 10/538;

De Centrale Raad van Beroep draagt in zaak 10/1728 het college op om binnen acht weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 6 november 2009 te herstellen met inachtneming van wat de Raad heeft overwogen.

Deze uitspraak is gedaan door J.N.A. Bootsma, in tegenwoordigheid van M.C. Nijholt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2012.

(getekend) J.N.A. Bootsma

(getekend) M.C. Nijholt

RK


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature