Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:

Inhoudsindicatie:

Intrekking en terugvordering WW-uitkering. Herbeoordeling ZZP-er. Met nieuw besluit niet geheel tegemoet gekomen.

Niet kan worden gezegd dat appellante aan de wijze waarop het Uwv informatie heeft gegeven in redelijkheid het vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat zij kon volstaan met het opgeven van haar werkzaamheden als redacteur en haar werkzaamheden als zelfstandig meubelstoffeerder niet behoefte op te geven. Aan de eis van een consistente toepassing van het in de Handleiding - met een bijlage met toetsingscriteria die worden gehanteerd bij de herbeoordeling van eerder ten aanzien van ZZP-ers genomen besluiten tot herziening, terugvordering en invordering van WW-uitkering en tot het opleggen van een boete - opgenomen beleid is voldaan.

Uitspraak



09/2520 WW

11/2105 WW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[appellante], wonende te [woonplaats] (appellante),

tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 24 maart 2009, 07/3469 en 07/3523 (aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellante

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).

Datum uitspraak: 14 maart 2012

I. PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. B.J.M. de Leest, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Op 9 februari 2011 heeft het Uwv een nieuw besluit genomen.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 februari 2012. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Leest. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J.G. Lindeman.

II. OVERWEGINGEN

1. Appellante heeft beroep ingesteld tegen een besluit van het Uwv van 31 oktober 2007 ter uitvoering van de Werkloosheidswet (WW). Bij dat besluit heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard dat was gemaakt tegen zijn besluiten van 11 juni 2007, waarbij de WW-uitkering van appellante is ingetrokken met ingang van 3 januari 2000 en een bedrag van € 40.966,44 aan volgens het Uwv onverschuldigd betaalde WW-uitkering van appellante is teruggevorderd.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank onder andere het beroep tegen het onder 1 genoemde besluit van 31 oktober 2007 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat tussen appellante en het Uwv niet in geschil is dat appellante vanaf januari 2000 als zelfstandige heeft gewerkt voor gemiddeld 28 uur per week en dat uit de gedingstukken blijkt dat appellante geen opgave heeft gedaan van deze werkzaamheden. Naar het oordeel van de rechtbank had het appellante redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat zij opgave had moeten doen van deze werkzaamheden en dat deze werkzaamheden consequenties zouden hebben voor haar WW-uitkering. Appellante heeft niet aangetoond dat zij door het Uwv onjuist is geïnformeerd. De omstandigheid dat een zelfstandig, bedrijfsmatig onderdeel van het Uwv, op de hoogte was van de oprichting van het bedrijf van appellante, getuige een brief over de WAZ- risicoverzekering, ontslaat appellante niet van haar verplichting om opgave te doen van haar werkzaamheden als zelfstandige. De omstandigheid dat appellante voor het terugbetalen van de onverschuldigd betaalde WW-uitkering haar reserves en oudedagsvoorziening moet aanspreken, is naar het oordeel van de rechtbank niet onaanvaardbaar te noemen en kwalificeert niet als een dringende reden.

3. Appellante heeft in hoger beroep dit oordeel van de rechtbank bestreden. Appellante heeft erop gewezen dat zij met mevrouw M.H. Lieftinck-van de Wal, correspondent WW, diverse gesprekken heeft gevoerd over haar re-integratie en dat zij er in geen van deze gesprekken op is gewezen dat het werken als zelfstandige gevolgen zou hebben voor haar WW-uitkering. Verslagen van de gesprekken in de periode van juli 1999 tot januari 2000 ontbreken. Dit mag volgens appellante niet zonder gevolgen blijven, aangezien het op de weg van het Uwv ligt om deze verslagen te bewaren. Zij heeft zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij niet heeft aangetoond dat zij onjuist door het Uwv is geïnformeerd. Tot slot is appellante van mening dat de omstandigheid dat zij haar volledige oudedagsreserve moet aanspreken om haar schuld te kunnen voldoen wel degelijk een dringende reden vormt om van terugvordering af te zien, aangezien zij gelet op haar leeftijd niet in staat is om alsnog een oudedagsreserve op te bouwen.

4.1. Uit een onderzoek van de Nationale ombudsman naar de handhaving door het Uwv in het project ‘Samenloop zelfstandigenaftrek en WW-uitkering’ is gebleken dat in een aantal gevallen de informatievoorziening aan zelfstandigen gebrekkig of onjuist is geweest. Op instigatie van de Tweede Kamer der Staten-Generaal en de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is in maart 2010 het zogeheten project herbeoordeling ZZP-dossiers gestart. In dat kader is op 16 juli 2010 een handleiding opgesteld met een bijlage met toetsingscriteria die worden gehanteerd bij de herbeoordeling van eerder ten aanzien van ZZP-ers genomen besluiten tot herziening, terugvordering en invordering van WW-uitkering en tot het opleggen van een boete (bijlage bij Kamerstukken II, 32 500-XV, nr. 5, hierna: Handleiding). In het geval van appellante heeft deze herbeoordeling door de zogenoemde toetsingscommissie ZZP geleid tot het in rubriek I genoemde besluit van het Uwv van 9 februari 2011. Appellante heeft kenbaar gemaakt zich ook met dit nieuwe besluit niet te kunnen verenigen. In verband daarmee is zij op 18 augustus 2011 gehoord door de zogenoemde Bezwaaradviescommissie ZZP. Op 16 september 2011 heeft de Bezwaaradviescommissie ZZP advies uitgebracht.

4.2. Het Uwv heeft op 23 september 2011 te kennen gegeven het advies van de Bezwaaradviescommissie ZZP op te volgen en de herziening en terugvordering te handhaven.

5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

5.1. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting volgt dat het hoger beroep nog slechts is gericht tegen de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank het beroep tegen de intrekking en terugvordering van de WW-uitkering ongegrond heeft verklaard.

5.2. Voor een weergave van het toepasselijk wettelijk kader verwijst de Raad naar de overweging 2.2 van de aangevallen uitspraak. Voorts is de onder 4.1 genoemde Handleiding voor de beoordeling van belang. Deze Handleiding bevat een aantal algemene regels op grond waarvan het Uwv eerder in het kader van de WW genomen besluiten ten gunste van belanghebbenden corrigeert. Welke groepen van personen voor herbeoordeling met toepassing van die regels in aanmerking komen, is in de bijlage omschreven. Op grond van die regels vindt geen correctie plaats indien de belanghebbende op de zogeheten werkbriefjes of anderszins geen melding heeft gemaakt van de gewerkte uren als zelfstandige, indien de belanghebbende wel heeft aangegeven erover te denken om als zelfstandige te gaan werken, maar daarvan concreet niets blijkt of indien de belanghebbende goede informatie heeft gehad, maar desondanks onjuiste informatie opgeeft aan het Uwv. Correctie vindt wel plaats indien de belanghebbende wel uren als zelfstandige aan het Uwv heeft opgegeven en hij aan de wijze waarop het Uwv informatie heeft gegeven over uren die hij moest opgeven, in redelijkheid het vertrouwen kon ontlenen dat hij kon volstaan met de opgave van de direct productieve uren. In geval van twijfel wordt dan het voordeel van de twijfel aan de belanghebbende gegeven. Dit uitgangspunt is onder 2.2 van de Handleiding verder uitgewerkt.

5.3. In het voorliggende geval heeft het Uwv met het besluit van 9 februari 2011 opnieuw beslist over de herziening van de WW-uitkering van appellante en over de terugvordering. Anders dan in het besluit van 31 oktober 2007 heeft het Uwv daarbij ook getoetst aan de in de Handleiding geformuleerde voorwaarden om van toepassing van de artikelen 22a en 36 van de WW af te zien maar geen aanleiding gezien om appellante verder in haar bezwaren tegemoet te komen. De Raad merkt het besluit van 9 februari 2011 aan als een nieuw besluit op de tegen de besluiten van 11 juni 2007 gemaakte bezwaren, dat het door de rechtbank beoordeelde besluit van 31 oktober 2007 vervangt (zie CRvB 15 maart 2011, LJN BP7501). Dit betekent dat de aangevallen uitspraak, waarbij het besluit van 31 oktober 2007 in stand is gelaten, moet worden vernietigd. Nu het besluit van 9 februari 2011 niet geheel tegemoet komt aan appellante, maakt dit besluit, gelet op de artikelen 6:18, eerste lid, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht , deel uit van het geding.

5.4. Bij het ontstaan van haar werkloosheid bedroeg het aantal door appellante verloren arbeidsuren als bedoeld in artikel 16 van de WW 24,17 per week. Nu tevens vaststaat dat appellante vanaf januari 2000 gemiddeld 28 uur per week als zelfstandig meubelstoffeerder werkzaam is geweest, en dat zij deze werkzaamheden niet heeft verantwoord op haar werkbriefjes was het Uwv bevoegd tot intrekking en terugvordering van de WW-uitkering vanaf 3 januari 2000. De omstandigheid dat appellante voor het terugbetalen van de onverschuldigd betaalde WW-uitkering haar reserves en oudedagvoorziening moet aanspreken, en met haar werkzaamheden als zelfstandige geen of nauwelijks financieel profijt heeft behaald zijn geen dringende redenen als bedoeld in artikel 36, vierde lid, van de WW om van terugvordering af te zien.

6.1. In verband met de door appellante gestelde onjuiste informatieverstrekking van de kant van het Uwv is het volgende van belang.

6.2. Het in de Handleiding met bijlage opgenomen beleid laat zien dat het Uwv ook in gevallen waarin dringende redenen in de zin van de wet niet aanwezig zijn, geheel of gedeeltelijk afziet van herziening en terugvordering. Dat beleid moet daarom worden gekwalificeerd als buitenwettelijk, begunstigend beleid. Daarbij geldt dat de aanwezigheid en de toepassing daarvan door de bestuursrechter als gegeven moet worden aanvaard, met dien verstande dat wordt getoetst of dat beleid op consistente wijze is toegepast.

6.3. Appellante heeft in de periode dat zij een WW-uitkering ontving werkzaamheden als redacteur verricht, die zij in overleg met mevrouw Lieftinck-van de Wal op haar werkbriefjes heeft vermeld als werkzaamheden als freelancer. Daarnaast is zij zich bezig gaan houden met meubelstoffering. Deze activiteiten deed zij in eerste instantie hobbymatig, maar nadien heeft zij voor deze werkzaamheden - samen met een

oud-collega - een onderneming opgericht en heeft zij deze onderneming laten inschrijven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel. De door haar in het kader van deze onderneming verrichtte werkzaamheden heeft zij niet gemeld op de werkbriefjes.

6.4. Ter zitting heeft appellante verklaard dat mevrouw Lieftinck-van de Wal, die volgens appellante van haar plannen om zich als zelfstandige te vestigen op de hoogte was, haar niet heeft meegedeeld dat zij haar werkzaamheden als zelfstandig meubelstoffeerder niet behoefde op te geven. Mevrouw Lieftinck-van de Wal heeft haar echter evenmin geïnformeerd dat zij die werkzaamheden als zelfstandige diende te vermelden op haar werkbriefjes. Daaruit volgt dat ook als appellante in de gesprekken met mevrouw Lieftinck-van de Wal in de periode van juli 1999 tot en met december 2000 volledig openheid van zaken heeft gegeven over het volgen van een cursus herstoffering en haar plannen om als zelfstandige werkzaamheden te gaan verrichten, uit de verslagen die van deze gesprekken zijn gemaakt niet zou kunnen worden afgeleid dat appellante onjuiste informatie is verstrekt over het opgeven van als zelfstandige gewerkte uren. Het ontbreken van de gespreksverslagen brengt appellante in dit opzicht dan ook niet in een nadelige positie. Bovendien blijkt uit de gedingstukken dat appellante wel schriftelijk is geïnformeerd over de gevolgen van het verrichten van werkzaamheden als zelfstandige. Appellante is onder meer bij het besluit waarbij aan haar een WW-uitkering is toegekend de folder ‘Als u werkloos bent’ verstrekt. In deze folder is expliciet opgenomen dat voor het verrichten van onbetaald werk (vrijwilligerswerk) toestemming moet worden verkregen van de uitvoeringsinstantie. Tevens is vermeld dat de WW-verzekering ophoudt als appellante zich als zelfstandige zou vestigen. Ondanks het feit dat het karakter van haar stofferingswerkzaamheden is gewijzigd nadat de contacten met mevrouw Lieftinck-van de Wal zijn geëindigd, is appellante de niet mis te vatten vraag op de werkbriefjes of zij werkzaamheden als zelfstandige heeft verricht ontkennend blijven beantwoorden en heeft zij ook anderszins de door haar als zelfstandig meubelstoffeerder gewerkte uren niet aan het Uwv gemeld.

6.5. Gelet op hetgeen in 6.3 en 6.4 is overwogen kan niet worden gezegd dat appellante aan de wijze waarop het Uwv informatie heeft gegeven in redelijkheid het vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat zij kon volstaan met het opgeven van haar werkzaamheden als redacteur en haar werkzaamheden als zelfstandig meubelstoffeerder niet behoefte op te geven. Aan de eis van een consistente toepassing van het in de Handleiding opgenomen beleid is voldaan.

6.6. Uit 6.1 tot en met 6.5 volgt dat het beroep tegen het besluit van 9 februari 2011 ongegrond moet worden verklaard.

7. Voor de gevraagde veroordeling tot schadevergoeding is geen plaats, nu van voor vergoeding in aanmerking komende schade niet is gebleken.

8. Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de kosten voor verleende rechtsbijstand begroot op € 644,- in beroep en op € 1.127,- in hoger beroep, totaal

€ 1.771,-.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

recht doende:

- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;

- verklaart het beroep tegen het besluit van 31 oktober 2007 over de intrekking en terugvordering van WW-uitkering gegrond en vernietigt dat besluit;

- verklaart het beroep tegen het besluit van 9 februari 2011 ongegrond;

- wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af;

- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.771,-;

- bepaalt dat het Uwv het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 149,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van H.L. Schoor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2012.

(get.) G.A.J. van den Hurk.

(get.) H.L. Schoor.

KR


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde jurisprudentie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature