Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:

Inhoudsindicatie:

Intrekking bijstand. Terugvordering. Gezamenlijke huishouding. Schending inlichtingenverplichting. De bevindingen van het onderzoek door de Sociale Recherche vormen een toereikende grondslag voor de conclusie dat [S.] gedurende de periode van belang zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante. Het college was bevoegd de bijstand van appellante in te trekken en de gemaakte kosten van algemene en bijzondere bijstand van appellante terug te vorderen. Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college geheel of gedeeltelijk had moeten afzien van het gebruik avan de bevoegdheid tot terugvordering.

Uitspraak



10/5513 WWB

11/4801 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[appellante], wonende te [woonplaats] (appellante),

tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 27 augustus 2010, 07/9501 (aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellante

en

het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer (college)

Datum uitspraak: 31 januari 2012

I. PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. R. Veerkamp, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 19 april 2011. Partijen zijn, met voorafgaand bericht, niet verschenen.

Na een tussenuitspraak van de Raad van 31 mei 2011, LJN BQ7964, heeft het college bij besluit van 18 juli 2011 het bezwaar tegen het besluit van 27 april 2007 alsnog ongegrond verklaard.

Mr. Veerkamp heeft de zienswijze van appellante over dit besluit naar voren gebracht.

Het nadere onderzoek ter zitting heeft, met de gevoegde zaak 10/5683 WWB, plaatsgehad op 3 januari 2012. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Veerkamp. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen. In de gevoegde zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

II. OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Appellante is van 23 april 1981 tot 8 april 1988 gehuwd geweest met [S.]. Uit dit huwelijk zijn twee kinderen geboren. Appellante ontving, na een eerdere bijstandsperiode, sedert 27 november 2000 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellante heeft van 2 april 1998 tot 1 december 2004 gewoond op het adres [adres 1] te Zoetermeer en woont sindsdien op het adres [adres 2] te Zoetermeer. Naar aanleiding van diverse fraudetips over een aantal personen in de [straat adres 2] te Zoetermeer en informatie ontvangen via de wijkagent van de politie Haaglanden dat appellante al vanaf de oplevering van het huis aan de [straat adres 2] samenwoont met haar ex-echtgenoot, heeft het college een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek verricht, is informatie ingewonnen bij de politie Haaglanden en bij de woningbouwvereniging, hebben in oktober 2005 en van 17 november 2006 tot 17 december 2006 stelselmatig observaties plaatsgevonden, zijn diverse getuigen gehoord en zijn appellante en [S.] verhoord. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van de Sociale Recherche van 25 april 2007.

1.2. Op basis van deze onderzoeksbevindingen is het college tot de conclusie gekomen dat appellante vanaf 27 november 2000 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [S.], waarvan zij geen opgave heeft gedaan aan het college. Bij besluit van 27 april 2007 heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 1 maart 2007 beëindigd (lees: ingetrokken). Voorts is de bijstand over de periode van 27 november 2000 tot en met 28 februari 2007 ingetrokken. De bijzondere bijstand voor tegemoetkoming in de kosten van de collectieve ziektekostenverzekering is beëindigd (lees: ingetrokken) met ingang van 1 april 2007. Ten slotte is de bijzondere bijstand over de periode van 27 november 2000 tot en met 31 maart 2007 ingetrokken.

1.3. Bij besluit van 21 mei 2007 heeft het college de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 27 november 2000 tot en met 28 februari 2007 tot een bedrag van € 94.532,28 van appellante teruggevorderd.

1.4. Bij besluit van 8 november 2007, voor zover hier van belang, heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 27 april 2007 vanwege niet-verschoonbare termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaar tegen het besluit van 21 mei 2007 ongegrond verklaard met dien verstande dat het bedrag van de terugvordering nader is bepaald op € 93.554,69.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat en voor zover hier van belang, overwogen dat het college het bezwaar tegen het besluit van 27 april 2007 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard en het bezwaar tegen het besluit van 21 mei 2007 terecht ongegrond heeft verklaard.

3. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de datum van verzending van het besluit van 27 april 2007 niet vaststaat, dat het niet juist is dat dit besluit niet aan de toenmalige gemachtigde van appellante is gezonden en dat appellante er met twee gemachtigden juist niet van uit hoefde te gaan dat post rechtstreeks naar haar zou worden gezonden.

4. Bij de tussenuitspraak van 31 mei 2011 heeft de Raad geoordeeld dat appellante tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 27 april 2007, zodat het college dit bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het college heeft bij zijn besluit van 18 juli 2011 het geconstateerde gebrek hersteld door alsnog inhoudelijk op het bezwaar tegen het besluit van 27 april 2007 te beslissen. Het college heeft dit bezwaar ongegrond verklaard. Naar aanleiding van dit besluit heeft appellante als zienswijze naar voren gebracht dat zij betwist dat zij ten tijde hier van belang met [S.] een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd. Voorts acht appellante het onredelijk dat het gehele bedrag aan gemaakte kosten van bijstand van haar wordt teruggevorderd.

4.1. Nu met het besluit van 18 juli 2011 niet geheel tegemoetgekomen is aan de bezwaren van appellante, strekt het geding in hoger beroep, gelet op de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht , zich mede uit tot dit nieuwe besluit.

4.2. Ter zake van de intrekking van de bijstand van appellante ligt ter beoordeling voor de periode van 27 november 2000 tot en met 27 april 2007.

4.2.1. Op grond van artikel 3, derde lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) en de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk hebben gegeven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Abw en de WWB wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht als de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren.

4.2.2. Niet in geschil is dat uit het huwelijk tussen appellante en [S.] twee kinderen zijn geboren, zodat uitsluitend van belang is of appellante en [S.] ten tijde van belang hun hoofdverblijf hebben gehad in dezelfde woning. De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Naar vaste rechtspraak van de Raad, zie onder meer de uitspraak van 27 februari 2007, LJN AZ9849, hoeft het aanhouden van afzonderlijke adressen niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal echter voldoende aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts één van de beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.

4.2.3. De Raad is van oordeel dat de bevindingen van het onderzoek door de Sociale Recherche een toereikende grondslag vormen voor de conclusie dat [S.] gedurende de periode van belang zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante. De Raad kent daarbij grote betekenis toe aan de verklaringen die een aantal bewoners in de directe omgeving van de woningen van appellante op de adressen [adres 1] en [adres 2] in Zoetermeer heeft afgelegd. Deze bewoners hebben aan de hand van de getoonde foto’s van appellante en [S.] eenduidig verklaard dat [S.] in de woning van appellante woonde. Uit deze verklaringen blijkt waarop deze wetenschap is gebaseerd en de verklaringen bevatten een aantal, met elkaar overeenstemmende, details. Zo is meermalen melding gemaakt van het type en de kleur auto waarvan [S.] gebruik maakte, de wijze waarop hij deze auto parkeerde en de problemen die [S.] in de buurt veroorzaakte. Dit laatste komt overeen met politiemutaties in de jaren 2001 tot en met 2005, waarin [S.] als bewoner van de woning van appellante is aangeduid. In dit verband wijst de Raad erop dat appellante tijdens haar verhoor op 21 maart 2007 heeft verklaard dat zij weet dat [S.] de oorzaak is van de klachten en dat hij driftig is. De Raad hecht er geen betekenis aan dat appellante ter zitting heeft gesteld dat de afgelegde verklaring onjuist is, reeds omdat zij de verklaring na deze te hebben gelezen heeft ondertekend. Voorts is van belang dat het onderzoek in de directe omgeving van adressen in ’s-Gravenhage waar [S.] volgens zijn opgave had gewoond en stond ingeschreven heeft uitgewezen dat hij daar niet heeft gewoond. Direct omwonenden hebben aan de hand van de getoonde foto van [S.] hem niet herkend en verklaard dat de betreffende woning door anderen werd bewoond.

4.2.4. Uit hetgeen in 4.2.2 en 4.2.3 is overwogen, vloeit voort dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door aan het college geen mededeling te doen dat zij vanaf 27 november 2000 een gezamenlijke huishouding voerde met [S.], waardoor zij geen recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Het college was derhalve onder toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de bijstand van appellante met ingang van 27 november 2000 in te trekken. Tegen de wijze waarop het college van deze bevoegdheid gebruik heeft gemaakt, heeft appellante geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd.

4.3. Hieruit vloeit voort dat het college onder toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de gemaakte kosten van algemene en bijzondere bijstand over de periode van 27 november 2000 tot en met 31 maart 2007 van appellante terug te vorderen. Hetgeen appellante heeft aangevoerd brengt de Raad niet tot het oordeel dat het college geheel of gedeeltelijk had moeten afzien van het gebruik maken van deze bevoegdheid. De omstandigheid dat appellante, zoals ter zitting van de Raad is aangevoerd, deze terugvordering als een straf ervaart, die voor haar levenslang zal zijn en dat naar haar mening een matiging tot de helft van het bedrag, waarvan de helft te betalen door appellante en de andere helft door [S.], redelijk is, is daartoe onvoldoende. Daarbij is van belang dat uit artikel 475c van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) volgt dat de tenuitvoerlegging van een besluit tot terugvordering zodanig geschiedt dat de belanghebbende blijft beschikken over een inkomen gelijk aan de beslagvrije voet, zoals bedoeld in artikel 475d Rv .

5. De Raad komt op grond van hetgeen in de tussenuitspraak is overwogen tot het oordeel dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 8 november 2007 gegrond verklaren voor zover daarbij het bezwaar tegen het besluit van 27 april 2007 niet-ontvankelijk is verklaard. Tevens zal de Raad het beroep tegen het besluit van 8 november 2007, voor zover aangevochten, voor het overige ongegrond verklaren en het beroep tegen het besluit van 18 juli 2011 ongegrond verklaren.

6. Tot slot ziet de Raad aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep (een punt voor het beroepschrift en een punt voor het verschijnen ter zitting) en op € 437,-- in hoger beroep (een punt voor het hoger beroepschrift) voor verleende rechtsbijstand, in totaal derhalve € 1.081,--.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het beroep tegen het besluit van 8 november 2007 gegrond voor zover daarbij het bezwaar tegen het besluit van 27 april 2007 niet-ontvankelijk is verklaard en vernietigt dat besluit in zoverre;

Verklaart het beroep tegen het besluit van 8 november 2007, voor zover aangevochten, voor het overige ongegrond;

Verklaart het beroep tegen het besluit van 18 juli 2011 ongegrond;

Veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.081,--, te betalen aan de griffier van de Raad;

Bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 150,-- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en J.F. Bandringa en E.J.M. Heijs als leden, in tegenwoordigheid van V.C. Hartkamp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2012.

(get.) J.C.F. Talman.

(get.) V.C. Hartkamp.

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.

HD


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature