Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

Tussenuitspaak. Afwijzing aanvraag om een werkleeraanbod. Weigering inkomensvoorziening. Masteropleiding die appellant volgt, wordt bekostigd uit ’s Rijks kas zodat appellant op grond van artikel 23, eerste lid, aanhef en onder a, van de WIJ geen recht heeft op een werkleeraanbod. De omstandigheid dat het hier gaat om een deeltijdopleiding maakt dat niet anders. Uit artikel 24, tweede lid, van de WIJ , waarin is bepaald dat de inkomensvoorziening wordt toegekend vanaf de datum van de aanvraag om een werkleeraanbod, kan niet worden afgeleid dat zonder recht op een werkleeraanbod geen recht op inkomensvoorziening bestaat. Datzelfde geldt voor artikel 25, eerste lid, van de WIJ . De omstandigheden waaronder een jongere geen recht heeft op een inkomensvoorziening zijn limitatief opgesomd. De weigering om een inkomensvoorziening toe te kennen is ten onrechte gebaseerd op de grond dat degene die geen recht heeft op een werkleeraanbod ook geen recht heeft op een inkomensvoorziening. De Raad draagt het College het gebrek in het besluit te herstellen.

Uitspraak



10/5355 WIJ-T

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

T U S S E N U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 22 september 2010, 10/3334 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Purmerend (hierna: College)

Datum uitspraak: 24 januari 2012

I. PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft P.J. Reeser, werkzaam bij SRK rechtsbijstand te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.

Het College heeft een verweerschrift ingediend

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 november 2011. Appellant is verschenen bijgestaan door Reeser. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door C.E. Engel, werkzaam bij de gemeente Purmerend.

II. OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Appellant, geboren op 5 oktober 1986, heeft in juni 2009 een HBO studie ruimtelijke ordening en planalogie afgerond. In september 2009 is hij met een masteropleiding bouwkunde in deeltijd begonnen aan de Academie van Bouwkunst Amsterdam. Om deze opleiding te kunnen volgen dient appellant minimaal 20 uur per week in zijn beroepsveld werkzaam te zijn. Appellant heeft in verband daarmee in november 2009 een stageplaats aanvaard. Hij ontvangt een stagevergoeding van € 350,-- per maand. Omdat de masteropleiding geen voltijdse opleiding is, heeft hij geen recht op studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). Op 28 december 2009 is appellant vanuit Purmerend verhuisd naar Amsterdam.

1.2. Op 9 december 2009 heeft appellant bij het College een aanvraag ingediend om een werkleeraanbod op grond van de Wet investeren in jongeren (WIJ). Bij besluit van 22 januari 2010 heeft het College deze aanvraag met toepassing van artikel 23, eerste lid, aanhef en onder a, van de WIJ afgewezen op de grond dat appellant een opleiding volgt die door het Rijk wordt bekostigd. Voorts heeft het College met toepassing van de artikelen 24, tweede lid, en 25, eerste lid, van de WIJ geweigerd appellant een inkomensvoorziening toe te kennen op de grond dat degene die geen recht heeft op een werkleeraanbod ook geen recht heeft op inkomensvoorziening.

1.3. Bij besluit op bezwaar van 15 juni 2010 heeft het College het besluit van 2 januari 2010 gehandhaafd.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 15 juni 2010 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat een jongere om aanspraak te kunnen maken op een inkomensvoorziening recht moet hebben op een werkleeraanbod. Aangezien appellant wegens het volgen van een opleiding die uit ’s Rijks kas wordt bekostigd, geen recht heeft op een werkleeraanbod heeft hij ook geen recht op een inkomensvoorziening.

3. Appellant heeft zich tegen deze uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat hij vanaf 1 oktober 2009 is aangewezen op een inkomensvoorziening waarin de WIJ qua doel en strekking voorziet en dat de door het College gehanteerde weigeringsgronden aan doel en strekking van de WIJ niet in de weg behoren te staan.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1. Wettelijk kader.

4.1.1. Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de WIJ stelt het college het recht op een werkleeraanbod op aanvraag vast.

4.1.2. In artikel 23, eerste lid, aanhef en onder a, van de WIJ is bepaald dat de jongere die uit ’s Rijks kas bekostigd onderwijs volgt, geen recht heeft op een werkleeraanbod.

4.1.3. Artikel 24, eerste en tweede lid, van de WIJ luidt als volgt:

1. De jongere van 18 jaar of ouder, die een aanvraag als bedoeld in artikel 14 heeft ingediend, heeft recht op een inkomensvoorziening indien:

a. er geen in aanmerking te nemen vermogen is, en

b. het in aanmerking te nemen inkomen lager is dan de inkomensvoorzieningsnorm.

2. De inkomensvoorziening wordt toegekend vanaf de dag waarop het recht is ontstaan, te rekenen vanaf de datum van de aanvraag, bedoeld in artikel 1 4.

4.1.4. In artikel 25, eerste lid, van de WIJ is bepaald dat het college het recht op een inkomensvoorziening ambtshalve vaststelt gelijktijdig met de vaststelling van het recht op een werkleeraanbod.

4.1.5. Artikel 42, eerste lid, van de WIJ luidt als volgt:

Geen recht op de inkomensvoorziening bestaat:

a. indien de jongere het werkleeraanbod heeft geweigerd;

b. voor zover de jongere of zijn gezin een beroep kan doen op een naar zijn aard en doel als passend en toereikend aan te merken voorziening buiten deze wet, ter verwerving van middelen of ter bekostiging van specifieke uitgaven;

c. voor zover uit houding en gedragingen van de jongere ondubbelzinnig blijkt dat deze de verplichtingen, bedoeld in hoofdstuk 5 niet wil nakomen;

d. indien de jongere wegens werkstaking of uitsluiting niet deelneemt aan de arbeid, voor zover diens gebrek aan middelen daarvan het gevolg is;

e. indien de jongere per kalenderjaar langer dan dertien weken verblijf houdt buiten Nederland, dan wel een aaneengesloten periode van langer dan vier weken verblijf houdt buiten Nederland;

f. indien het werkleeraanbod op grond van artikel 21 is ingetrokken, tenzij het werkleeraanbod is ingetrokken uitsluitend omdat het college van oordeel is dat om redenen van lichamelijke, geestelijke of sociale aard niet kan worden gevergd dat de jongere uitvoering geeft aan het werkleeraanbod;

g. indien de jongere rechtens zijn vrijheid is ontnomen;

h. indien de jongere zijn militaire of vervangende dienstplicht vervult;

i. gedurende de periode dat het recht op een werkleeraanbod is opgeschort;

j. indien de jongere 18, 19 of 20 jaar is en in een inrichting verblijft;

k. indien de jongere een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen kunstenaars ontvangt of indien hij is gehuwd met een persoon die een zodanige uitkering ontvangt;

l. indien de jongere onbetaald verlof geniet als bedoeld in artikel 1, onderdeel g, van de Werkloosheidswet of indien de jongere gehuwd is met een zodanig persoon, voor zover diens gebrek aan middelen daarvan het gevolg is, tenzij de jongere alleenstaande ouder is en hij verlof geniet als bedoeld in hoofdstuk 6 van de Wet arbeid en zorg;

m. indien de jongere een zelfstandige is die aanspraak kan maken op bijstand op grond van artikel 78f van de Wet werk en bijstand ;

n. indien de jongere van het werkleeraanbod is uitgesloten op grond van artikel 2 2.

4.2. De Raad stelt voorop dat, gelet op hetgeen partijen in hoger beroep verdeeld houdt, ter beoordeling voorligt of het College appellant naar aanleiding van zijn aanvraag van 9 december 2009 een werkleeraanbod had moeten doen en daarnaast of appellant vanaf de datum waarop de WIJ op hem van toepassing werd (1 oktober 2009) tot aan de datum van zijn verhuizing uit Purmerend naar Amsterdam (28 december 2009) jegens het College recht heeft op een inkomensvoorziening.

4.3. De Raad stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de masteropleiding die appellant aan de Academie van Bouwkunst Amsterdam volgt, wordt bekostigd uit ’s Rijks kas. Dat betekent dat appellant op grond van artikel 23, eerste lid, aanhef en onder a, van de WIJ geen recht heeft op een werkleeraanbod. De omstandigheid dat het hier gaat om een deeltijdopleiding maakt dat niet anders.

4.4. De Raad begrijpt hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd aldus dat het College niet met toepassing van artikel 24, tweede lid, en 25, eerste lid, van de WIJ had mogen weigeren appellant een inkomensvoorziening toe te kennen op de grond dat degene die geen recht heeft op een werkleeraanbod ook geen recht heeft op een inkomensvoorziening. Deze beroepsgrond treft doel. Uit artikel 24, tweede lid, van de WIJ , waarin is bepaald dat de inkomensvoorziening wordt toegekend vanaf de datum van de aanvraag om een werkleeraanbod, kan niet worden afgeleid dat zonder recht op een werkleeraanbod geen recht op inkomensvoorziening bestaat. Datzelfde geldt voor artikel 25, eerste lid, van de WIJ . Daarin is immers slechts bepaald dat de vaststelling van het recht op inkomensvoorziening ambtshalve geschiedt en dat deze vaststelling gelijktijdig met de vaststelling van het recht op een werkleeraanbod plaatsvindt.

4.5. Het College heeft ter zitting van de Raad gewezen op de geschiedenis van de totstandkoming van de WIJ waaruit zou volgen dat een jongere recht dient te hebben op een werkleeraanbod om aanspraak te kunnen maken op een inkomensvoorziening. Dit verweer slaagt niet. Daargelaten of het de bedoeling van de wetgever is geweest dat het recht op een werkleeraanbod een voorwaarde is voor het recht op een inkomensvoorziening, is de Raad van oordeel dat de wetgever die bedoeling niet onverkort in de tekst van de WIJ tot uitdrukking heeft gebracht. De Raad verwijst in dit verband allereerst naar hetgeen hiervoor onder 4.4 is overwogen. Verder merkt de Raad op dat artikel 24, eerste lid, van de WIJ wel als voorwaarde voor het recht op een inkomensvoorziening stelt dat de jongere een aanvraag om een werkleeraanbod heeft ingediend, maar niet dat de jongere recht op een werkleeraanbod heeft. De Raad wijst er voorts op dat in artikel 42, eerste lid, van de WIJ de omstandigheden waaronder een jongere geen recht heeft op een inkomensvoorziening limitatief zijn opgesomd. Weliswaar bestaat op grond van artikel 42, eerste lid, van de WIJ geen recht op een inkomensvoorziening indien de jongere het werkleeraanbod heeft geweigerd (onder a), indien het werkleeraanbod op grond van artikel 21 is ingetrokken (onder f), gedurende de periode dat het recht op een werkleeraanbod is opgeschort (onder i) en indien de jongere van het werkleeraanbod is uitgesloten op grond van artikel 2 2 (onder n). In artikel 42, eerste lid, van de WIJ is niet in algemene zin bepaald dat geen recht op de inkomensvoorziening bestaat indien de jongere geen recht heeft op een werkleeraanbod.

4.6. Uit hetgeen hiervoor onder 4.4 en 4.5 is overwogen volgt dat appellant de weigering betrokkene een inkomensvoorziening toe te kennen ten onrechte heeft gebaseerd op de grond dat degene die geen recht heeft op een werkleeraanbod ook geen recht heeft op een inkomensvoorziening. De rechtbank heeft dat niet onderkend. Dat betekent dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 15 juni 2010 gegrond verklaren en dat besluit wegens strijd met de wet vernietigen voor zover daarbij de weigering van een inkomensvoorziening is gehandhaafd.

4.7.1. De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet het College op te dragen over een inkomensvoorziening een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Met het oog op het nieuw te nemen besluit merkt de Raad het volgende op.

4.7.2. Het College zal allereerst moeten bezien of er beletselen bestaan om appellant een inkomensvoorziening toe te kennen. De omstandigheid dat uit de houding en het gedrag van de jongere ondubbelzinnig blijkt dat hij de verplichtingen als bedoeld in artikel 45 van de WIJ niet wenst na te komen is, gelet op artikel 42, eerste lid, aanhef en onder c, van de WIJ een dergelijk beletsel. De Raad merkt in dit verband verder op dat de Wsf 2000 niet kan worden aangemerkt als een naar zijn aard en doel voor appellant als passend en toereikend aan te merken voorziening als bedoeld in artikel 42, eerste lid, onder b van de WIJ . Appellant kon immers ten tijde hier van belang geen beroep doen op de Wsf 2000 vanwege het deeltijd karakter van de door hem gevolgde opleiding. Artikel 42, eerste lid, aanhef en onder b, van de WIJ staat er dan ook niet aan in de weg dat appellant recht heeft op een inkomensvoorziening.

4.7.3. Voor het geval dat het College tot de conclusie komt dat appellant recht heeft op een inkomensvoorziening is er naar het oordeel van de Raad geen grond de inkomensvoorziening eerder te laten ingaan dan op de datum van de aanvraag om een werkleeraanbod, zijnde 9 december 2009. De Raad stelt voorop onder verwijzing naar zijn uitspraak van 20 december 2011, LJN BU9192, dat uit de artikelen 14, eerste lid, 24, tweede lid, en 25, eerste lid, van de WIJ voortvloeit dat in beginsel geen inkomensvoorziening wordt verleend over een periode voorafgaande aan de datum van aanvraag om een werkleeraanbod. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat dergelijke omstandigheden zich voordoen. Niet is komen vast te staan dat appellant al eerder dan op 9 december 2009 een aanvraag om een werkleeraanbod heeft ingediend. Evenmin is gebleken dat appellant op enigerlei wijze actie heeft ondernomen die tot het innemen van een daartoe strekkende aanvraag hadden moeten leiden. Blijkens de tot de gedingstukken behorende dagmemo’s heeft appellant voor 9 december 2009 contact gehad met het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen om informatie te verkrijgen over werk dat voor het volgen van zijn vervolgopleiding relevant was.

4.7.4. Voor het geval dat het College tot de conclusie komt dat appellant recht heeft op een inkomensvoorziening, zal het College ook moeten bezien of eventueel grond bestaat voor verlaging van het bedrag van de inkomensvoorziening met toepassing van artikel 41 van de WIJ . De omstandigheid dat de jongere de verplichtingen als bedoeld in artikel 45 van de WIJ niet of onvoldoende nakomt en hem dit valt te verwijten, levert een dergelijke grond op.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Draagt het College op binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 15 juni 2010 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.

Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en R.H.M. Roelofs en J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2012.

(get.) J.C.F. Talman.

(get.) R. Scheffer.

HD


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde jurisprudentie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature