U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:

Inhoudsindicatie:

Bijdrage Zvn is terecht opgelegd. Verdragsgerechtigde. Woonlandfactor. Prejudiciële vragen. De heffing van een bijdrage op grond van artikel 69 van de Zvw is verenigbaar met Vo 1408 /71. De voor 2006 vastgestelde woonlandfactoren waren niet overduidelijk onevenredig.

Uitspraak



08/2878 ZFW, 09/2092 ZFW en 10/1109 ZFW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op de hoger beroepen van:

[Appellant], wonende te [woonplaats], Luxemburg (hierna: appellant),

tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 15 april 2008, 07/3077

(hierna: uitspraak 1), 19 maart 2009, 08/2587 (hierna: uitspraak 2) en 9 februari 2010, 09/1773 (hierna: uitspraak 3),

in de gedingen tussen:

appellant

en

het College voor zorgverzekeringen (hierna: Cvz).

Datum uitspraak: 7 september 2011

I. PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken 1 tot en met 3.

Cvz heeft verweerschriften ingediend.

Appellant heeft vervolgens nog enige brieven aan de Raad gezonden.

De Raad heeft in soortgelijke zaken van enkele andere appellanten bij verzoek van 26 augustus 2009 (LJN BJ5891) twee prejudiciële vragen voorgelegd aan - thans - het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: Hof). Bij arrest van 14 oktober 2010 (zaak C-345/09) heeft het Hof de gestelde prejudiciële vragen beantwoord.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 mei 2011. Appellant is, met kennisgeving, niet verschenen. Cvz heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. van Dijen en mr. M. Mulder.

II. OVERWEGINGEN

1.1. Appellant is geboren [in] 1930 en woont sinds 1996 in Luxemburg. Hij ontvangt een pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (hierna: AOW), een ouderdomspensioen van Aegon alsmede een lijfrente. Appellant heeft geen recht op een pensioen ingevolge de wettelijke regeling van Luxemburg. Vanaf zijn vestiging in Luxemburg is appellant voor ziektekosten verzekerd bij een Krankenkasse en aanvullend bij de Caisse Medico-Chirurgicale Mutualiste.

1.2. Ingevolge de - met ingang van 1 januari 2006 in werking getreden - Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) is appellant door Cvz op grond van artikel 69, eerste lid, van de Zvw als verdragsgerechtigde aangemerkt. Cvz heeft appellant er bij brief van december 2005 op gewezen dat hij voor dit recht op zorg, ingevolge artikel 69, tweede lid, van de Zvw , een bijdrage verschuldigd is. Appellant heeft een E-121 formulier ontvangen waarmee hij zich bij het bevoegde orgaan van zijn woonplaats heeft ingeschreven.

1.3. Het door appellant gemaakte bezwaar tegen de brief van december 2005 heeft Cvz bij beslissing op bezwaar van 19 juni 2007 (hierna: besluit 1) niet-ontvankelijk verklaard, omdat geen sprake zou zijn van een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

2.1. Bij uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen besluit 1 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en Cvz opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Tevens is daarbij bepaald dat Cvz het griffierecht aan appellant dient te vergoeden.

2.2. Bij beslissing op bezwaar van 30 mei 2008 (hierna: besluit 2) heeft Cvz het bezwaar van appellant tegen de brief van december 2005 alsnog ongegrond verklaard. Tevens is Cvz daarbij ingegaan op het door appellant gemaakte bezwaar tegen de in juni 2006 voor Luxemburg vastgestelde woonlandfactor.

2.3. Bij beslissing op bezwaar van 16 april 2009 (hierna: besluit 3) heeft Cvz het bezwaar van appellant, tegen de voorlopige jaarafrekening inzake de Zvw van 21 november 2008, ongegrond verklaard.

3. De rechtbank heeft bij de uitspraken 2 en 3 de beroepen van appellant tegen de besluiten 2 en 3 ongegrond verklaard.

4. Appellant heeft in hoger beroep (wederom) naar voren gebracht dat ten onrechte door Nederland een bijdrage op zijn pensioenen wordt ingehouden en dat de woonlandfactor onjuist is vastgesteld.

5.1. De Raad stelt allereerst vast dat de rechtbank het beroep van appellant tegen besluit 1 gegrond heeft verklaard en Cvz heeft opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Cvz heeft deze opdracht bij besluit 2 uitgevoerd en heeft besluit 1 niet langer gehandhaafd. Door appellant zijn voorts geen gronden aangevoerd gericht tegen het oordeel van de rechtbank in uitspraak 1. Nu appellant geen vordering tot schadevergoeding heeft ingediend terzake van schade voortvloeiend uit besluit 1, is de Raad van oordeel dat appellant geen belang heeft bij het hoger beroep tegen uitspraak 1. Dit betekent dat het hoger beroep van appellant voor zover gericht tegen uitspraak 1

niet-ontvankelijk verklaard dient te worden.

5.2. Ten aanzien van de uitspraken 2 en 3 begrijpt de Raad de gronden aldus dat appellant van mening is dat hij op grond van verordening (EEG) nr. 1408/71 (hierna: Vo 1408/71) niet verplicht kan worden een bijdrage te betalen voor recht op zorg in het woonland (Luxemburg), ten laste van Nederland (het pensioenland) en dat de woonlandfactor onjuist is vastgesteld.

5.3. Voor de toepasselijke regelgeving verwijst de Raad naar het verzoek van 26 augustus 2009 en het arrest van 14 oktober 2010.

5.4. De eerste door de Raad aan het Hof voorgelegde prejudiciële vraag heeft betrekking op de vraag of de heffing van een bijdrage op grond van artikel 69 van de Zvw verenigbaar is met Vo 1408 /71.

5.5. Daarover heeft het Hof overwogen dat de bepalingen van Vo 1408/71 die betrekking hebben op de vaststelling van de toepasselijke wettelijke regeling, een volledig stelsel van conflictregels vormen, welke conflictregels dwingend gelden voor de lidstaten. Het is daardoor uitgesloten dat de sociaal verzekerden op wie die regels van toepassing zijn, de gevolgen ervan teniet kunnen doen doordat zij kunnen kiezen zich eraan te onttrekken door bijvoorbeeld na te laten zich overeenkomstig artikel 29 van Vo 574 /72 in te schrijven bij het bevoegde orgaan van de woonstaat. Deze inschrijving is immers slechts een administratieve formaliteit die moet worden vervuld om te verzekeren dat de verstrekkingen in de woonstaat krachtens de artikelen 28 en 28bis van Vo 1408 /71 inderdaad worden toegekend. Eenzelfde betekenis moet volgens het Hof worden toegekend aan de punten 40, 47 en 53 van het arrest Van der Duin (zaak C-156/01). Bijgevolg komt het Hof tot het oordeel dat de artikelen 28 en 28bis van de Vo 1408 /71 dwingend zijn voor de sociaal verzekerden die onder de werkingssfeer van deze bepalingen vallen. Het Hof overweegt voorts dat het verzuim om zich in te schrijven niet tot gevolg kan hebben dat deze sociaal verzekerden geen bijdragen hoeven te betalen in de lidstaat die hun pensioen of rente verschuldigd is, daar zij hoe dan ook ten laste blijven van deze laatste staat doordat zij zich niet aan de regeling van genoemde verordening kunnen onttrekken. De omstandigheid dat de verzekerde die zich niet inschrijft bij het bevoegde orgaan van de woonstaat en daardoor de betrokken verstrekkingen in die staat niet effectief kan ontvangen en dus geen kosten meebrengt die de pensioenlidstaat aan zijn woonstaat zou moeten vergoeden, doet volgens het Hof niet af aan het bestaan van het recht op die verstrekkingen en de daar tegenover staande verplichting aan de bevoegde organen van de lidstaat op grond van de wetgeving waarvan dat recht bestaat, de bijdragen te betalen die verschuldigd zijn als tegenprestatie voor het risico dat die staat draagt ingevolge de bepalingen van Vo 1408/71. Een dergelijke verplichting tot bijdragebetaling is (ook) volgens het Hof inherent aan het door de nationale socialezekerheidsstelstels toegepaste solidariteitsbeginsel.

5.6. Op grond van deze overwegingen heeft het Hof de eerste prejudiciële vraag als volgt beantwoord:

"1) De artikelen 28, 28 bis en 33 van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1992/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006, juncto artikel 29 van verordening (EEG) nr. 574/72 van de Raad van 21 maart 1972 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening (EEG) nr. 1408/71 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op loontrekkenden en hun gezinnen, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 311/2007 van de Commissie van 19 maart 2007, moeten aldus worden uitgelegd dat daarmee niet onverenigbaar is een wettelijke regeling van een lidstaat zoals aan de orde in de hoofdgedingen, op grond waarvan een rechthebbende op pensioen of rente verschuldigd krachtens de wetgeving van die staat, die woont in een andere lidstaat, waar hij krachtens voormelde artikelen 28 en 28 bis recht heeft op verlening van verstrekkingen bij ziekte door het bevoegde orgaan van die lidstaat, in de vorm van een inhouding op dat pensioen of die rente een bijdrage uit hoofde van die verstrekkingen moet betalen, ook al is hij niet ingeschreven bij het bevoegde orgaan van zijn woonstaat."

5.7. Dit betekent dat het betoog van appellant met betrekking tot de strijdigheid van artikel 69 van de Zvw met Vo 1408 /71 niet slaagt.

5.8. Met betrekking tot de woonlandfactor wijst de Raad op zijn uitspraak van 26 augustus 2009 (LJN BJ6362), waarin hij tot het oordeel is gekomen dat de voor 2006 vastgestelde woonlandfactoren niet overduidelijk onevenredig waren.

5.9. Het onder 5.2 tot en met 5.8 overwogene leidt tot de slotsom dat Cvz appellant op grond van artikel 69, eerste lid, van de Zvw terecht heeft aangemerkt als verdragsgerechtigde en op grond van artikel 69, tweede lid, van de Zvw terecht een bijdrage heeft ingehouden op de pensioenen van appellant. Dit betekent dat de uitspraken 2 en 3, waarin de rechtbank tot hetzelfde oordeel is gekomen, moeten worden bevestigd.

6. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Verklaart het hoger beroep gericht tegen uitspraak 1 niet-ontvankelijk;

Bevestigt de uitspraken 2 en 3.

Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en H.J. Simon en E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Venneman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 september 2011.

(get.) T.L. de Vries.

(get.) R.L. Venneman.

NK


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature