Uitspraak
11/2845 WMO-VV
11/2844 WMO
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
U I T S P R A A K
als bedoeld in de artikelen 8:84, tweede lid, en 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet op het verzoek om een voorlopige voorziening van:
[Verzoekster], wonende te [woonplaats], (hierna: verzoekster)
in verband met het hoger beroep van:
verzoekster
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen van 28 april 2011, 11/192 en 11/193 (hierna: aangevallen uitspraak)
in het geding tussen:
verzoekster
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Delfzijl (hierna: College).
Datum uitspraak: 31 augustus 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens verzoekster heeft mr. D. van der Wal, advocaat te Buitenpost, hoger beroep ingesteld en een verzoek om voorlopige voorziening gedaan.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is behandeld op de zitting van 8 juni 2011. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Wal. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.I. Poucki, werkzaam bij de gemeente Delfzijl.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
1.2. Ingevolge artikel 8:86 van de Awb en artikel 21 van de Beroepswet kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
1.3. De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak en dat ook overigens geen sprake is van beletselen om tevens onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
2.1. Bij verzoekster, geboren [in] 1944, is sprake van mobiliteitsbeperkingen tengevolge van in 1996 gediagnosticeerde MS. Zij woont samen met haar man in een eengezinswoning. Dit is een hoekwoning die zij ruim 16 jaar geleden betrokken heeft, mede omdat zij er de auto dichter bij de voordeur kan parkeren. Zij woont al 36 jaar in dezelfde wijk. Van de buren ontvangt zij hulp. De woning is groot genoeg om de kinderen en kleinkinderen te laten logeren. Haar echtgenoot heeft als hobby een modelspoorweg op de zolderverdieping. De slaapkamer en de natte cel bevinden zich op de bovenverdieping van de woning.
2.2. Verzoekster ondervindt beperkingen bij het traplopen. In verband daarmee heeft zij op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) bij formulier van 5 december 2009 een woonvoorziening in de vorm van een traplift aangevraagd.
2.3. Het College heeft zich over deze aanvraag laten adviseren door SCIO Consult. Blijkens het advies van 4 januari 2010 heeft het onderzoek uitgewezen dat verzoekster beperkingen ondervindt bij het traplopen.
2.4. Het College heeft de aanvraag van een traplift bij besluit van 30 maart 2010 afgewezen op grond van het zogenoemde verhuisprimaat. Het College stelt zich op het standpunt dat er geen redenen van medische aard zijn die aan verhuizen in de weg staan. Het College heeft verzoekster bij besluit van 25 maart 2010 een verhuiskostenvergoeding van maximaal
€ 2.500,-- toegekend. Deze vergoeding is bestemd voor verhuizing naar een zelfstandige gelijkvloerse woning.
2.5. Namens verzoekster is tegen de besluiten van 25 maart 2010 en 30 maart 2010 op 30 maart 2010, respectievelijk
7 april 2010 bezwaar gemaakt.
2.6. Namens verzoekster is het College bij faxbericht van 7 juli 2010 in gebreke gesteld als bedoeld in artikel 4:17, derde lid, van de Awb .
2.7. Bij brief van 29 november 2010 heeft de gemeentelijke Commissie bezwaarschriften algemene zaken geadviseerd om de bezwaren gegrond te verklaren, verzoekster aan te bieden dat de verhuiskostenvergoeding van € 2.500,-- mag worden besteed als bijdrage aan een door verzoekster zelf aan te schaffen traplift en een proceskostenvergoeding toe te kennen van € 874,--.
2.8. Het College heeft het bezwaar bij beslissing op bezwaar van 3 maart 2011 gegrond verklaard voor zover het bezwaar op de deugdelijkheid van het verrichte onderzoek ziet, maar daarin geen aanleiding gevonden om de besluiten van 25 maart 2010 en 30 maart 2010 niet te handhaven. Het College heeft overwogen dat aan verzoekster het verhuisprimaat wordt tegengeworpen en beslist dat aan haar niet de mogelijkheid wordt geboden om de vergoeding van € 2.500,-- te besteden als bijdrage aan een door verzoekster aan te schaffen traplift. Tevens is een proceskostenvergoeding van € 874,-- toegekend. Het College stelt zich op het standpunt dat aan verzoekster het verhuisprimaat kan worden tegengeworpen omdat het aan verzoekster een geschikte woning aan de [adres] heeft aangeboden, die verzoekster niet heeft willen aanvaarden. Deze woning bevindt zich op 800 meter van de huidige woning en beschikt over een zolderverdieping waarop de hobby van de echtgenoot kan worden beoefend. Weliswaar is de huur van die woning hoger, maar daar staat tegenover dat het aannemelijk is dat de energiekosten lager zullen zijn nu deze woning van recenter datum (2003) is. Het College heeft overwogen dat het in de afgelopen jaren veel levensbestendige woningen heeft gebouwd en dat het graag ziet dat mensen daarvan gebruik maken indien de tijd daarvoor rijp is. Het zou tegen dat beleid ingaan om woningaanpassingen te financieren voor woningen die voor de beperkingen van de burgers ongeschikt zijn.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep van verzoekster tegen het besluit van 3 maart 2011 ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. De voorzieningenrechter heeft daartoe overwogen dat het College in redelijkheid het verhuisprimaat heeft mogen toepassen en dat de door verzoekster aangevoerde omstandigheden geen bijzondere omstandigheden zijn die aan die toepassing in de weg staan. Met betrekking tot het verzoek om het College te veroordelen tot betaling van dwangsommen wegens overschrijding van de termijn voor het nemen van een beslissing op de bezwaren tegen de besluiten van 25 maart 2010 en 30 maart 2011 heeft de voorzieningenrechter overwogen dat het College daarover nog een besluit moet nemen als bedoeld in artikel 4:18 van de Awb .
4.1. Verzoekster heeft in hoger beroep en ter ondersteuning van haar verzoek om een voorlopige voorziening onder verwijzing naar de onder 2.1 gereleveerde omstandigheden aangevoerd dat toepassing van het verhuisprimaat in haar geval niet gerechtvaardigd is. Ter zitting is daaraan toegevoegd dat zij ook niet wil verhuizen omdat haar echtgenoot een ernstige ziekte heeft. Verder is naar voren gebracht dat zij haar vele boeken niet kwijt kan in de aangeboden woning aan de [adres]. Subsidiair is aangevoerd dat indien het verhuisprimaat wel zou mogen worden tegengeworpen, de toepassing ervan afstuit op het gegeven dat een verhuiskostenvergoeding van maximaal € 2.500,-- te laag is in verhouding tot de feitelijke kosten van een verhuizing. Voorts zijn de kosten van een traplift te hoog gesteld nu de offerte niet alleen melding maakt van € 4.912,32 voor een nieuwe, maar ook van € 3.200,-- voor een traplift die zich ten tijde van de offerte in depot bevond. Dit betekent volgens verzoekster dat lang niet zeker is of een verhuiskostenvergoeding de goedkoopste compenserende voorziening is. Meer subsidiair is aangevoerd dat indien geen traplift in natura kan worden verstrekt, een beroep wordt gedaan op een persoonsgebonden budget in plaats van de verhuiskostenvergoeding, te besteden aan een zelf aan te schaffen traplift.
4.2. Het College heeft gepersisteerd bij zijn in het bestreden besluit neergelegde standpunt. Het College houdt vast aan de toepassing van het verhuisprimaat. Met betrekking tot de verhuiskostenvergoeding is aangevoerd dat dit geen vergoeding maar een forfaitaire tegemoetkoming in de kosten is. Het College heeft hangende hoger beroep op 10 mei 2011 een besluit als bedoeld in artikel 4:18 van de Awb genomen, inhoudende dat geen dwangsommen verschuldigd zijn omdat de termijn voor het nemen van een beslissing op de bezwaren van verzoekster ten tijde van de ingebrekestelling nog niet was verstreken. Anders dan de gemachtigde van verzoekster gaat het College ervan uit dat deze termijn twaalf weken bedraagt en niet zes weken.
5. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
5.1. Voor een weergave van de van toepassing zijnde wet- en regelgeving wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
5.2. Tussen partijen is niet in geschil dat verzoekster beperkingen ondervindt bij het traplopen. In geschil is of aan verzoekster het verhuisprimaat mag worden tegengeworpen en of dat op goede gronden is gebeurd. De voorzieningenrechter stelt tevens vast dat de gemachtigde van verzoekster ter zitting heeft verklaard dat het beroep op beweerdelijk verbeurde dwangsommen vervalt, indien de uitkomst van de procedure is dat het College aan verzoekster een traplift moet toekennen.
5.3. De voorzieningenrechter stelt voorop dat een verhuisprimaat, als neergelegd in artikel 16 van de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Delfzijl 2010, als zodanig niet in strijd komt met de artikelen 4 en 5 van de Wmo . Dit laat onverlet dat de vraag of de toepassing van dit primaat in een concreet geval tot een voorziening leidt die voldoet aan de in artikel 4, eerste lid, van de Wmo bedoelde compensatieplicht moet worden beantwoord op grond van een beoordeling van alle daarvoor relevante feiten en omstandigheden. De voorzieningenrechter verwijst naar de uitspraak van de Raad van 9 december 2009, LJN BK6971. Hiermee is gegeven dat de voorzieningenrechter van de rechtbank door te onderzoeken of er bijzondere redenen zijn die aan de toepassing van het verhuisprimaat in de weg kunnen staan een onjuiste maatstaf heeft aangelegd. De voorzieningenrechter overweegt voorts dat uit de rechtspraak van de Raad voortvloeit dat de vraag of de aangeboden voorziening een voorziening is die aangemerkt kan worden als compensatie in de zin van artikel 4 van de Wmo vol en niet slechts marginaal wordt beoordeeld. De voorzieningenrechter verwijst naar rechtsoverweging 4.2.2 van de uitspraak van de Raad van 10 december 2008, LJN BG6612. Hieruit vloeit voort dat de voorzieningenrechter van de rechtbank een onjuiste maatstaf heeft aangelegd door te beoordelen of het College in redelijkheid toepassing heeft kunnen geven aan het verhuisprimaat.
5.4. Wat de toepassing van het verhuisprimaat in het voorliggende geval betreft is de voorzieningenrechter van oordeel dat het aan verzoekster onthouden van een traplift en het in plaats daarvan toekennen van een verhuiskostenvergoeding van
€ 2.500,-- de toetsing aan de in artikel 4 van de Wmo bedoelde compensatieplicht niet kan doorstaan. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de combinatie van de onder 2.1 en 4.1 gereleveerde feiten en omstandigheden ertoe leidt dat het verhuisprimaat niet aan verzoekster mag worden tegengeworpen. De toegekende voorziening van een verhuiskostenvergoeding van € 2.500,-- kwalificeert zich in de concrete omstandigheden van verzoekster niet als een voorziening die de beperkingen van verzoekster bij het zich verplaatsen in de woning compenseert als bedoeld in artikel 4 van de Wmo . De voorzieningenrechter kent daarbij doorslaggevende betekenis toe aan de langdurige verknochtheid van verzoekster met de buurt waarin zijn woont, de hulp die zij van de buren kan krijgen, de omstandigheid dat zij de auto vlak bij huis kwijt kan, de aard van de verzochte voorziening die gericht is op het behoud van zelfredzaamheid in de eigen omgeving, het relatief beperkte verschil tussen de kosten van een verhuizing en de kosten van een traplift en de omstandigheid dat de echtgenoot van verzoekster ernstig ziek is.
5.5. Uit 5.3 en 5.4 vloeit voort dat het beroep gegrond is en dat de aangevallen uitspraak, behoudens het oordeel over de voorlopige voorziening, en het besluit van 3 maart 2011 dienen te worden vernietigd.
5.6. Nu geen nader onderzoek nodig is en duidelijk is dat alleen een traplift kan worden aangemerkt als een compenserende voorziening als bedoeld in artikel 4 van de Wmo , zal de voorzieningenrechter zelf in de zaak voorzien en bepalen dat aan verzoekster een door het College te verstrekken traplift wordt toegekend.
5.7. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoekster onder deze omstandigheden afziet van een beoordeling van het besluit van 10 mei 2011, houdende de ontkenning van het College dat het een dwangsom als bedoeld in artikel 4:17 van de Awb verbeurd heeft.
5.8. Onder deze omstandigheden is geen grond aanwezig voor het treffen van een voorlopige voorziening.
6. Het College wordt veroordeeld tot vergoeding van proceskosten. Deze worden begroot op € 644,-- in beroep en € 644,-- in hoger beroep voor rechtsbijstand en op € 27,92 in beroep en € 93,26 in hoger beroep voor reiskosten.
III. BESLISSING
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb af;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 3 maart 2011;
Bepaalt dat aan verzoekster een traplift wordt toegekend en bepaalt dat het College deze binnen zes weken na dagtekening van deze uitspraak dient te verstrekken;
Veroordeelt het College in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 1409,18;
Bepaalt dat het College aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht van in totaal
€ 306,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2011.
(get.) R.M. van Male.
(get.) P.J.M. Crombach.
IJ