Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebieden:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Disciplinair ontslag. Een disciplinair ontslag wegens plichtsverzuim behoort te berusten op een eigenstandige feitenvaststelling door de werkgever. Het ontslag van betrokkene berust op de enkele wetenschap bij het college van het feit van de veroordeling door de strafrechter. Het college heeft zelfs van het strafrechtelijk vonnis in eerste aanleg - en in een later stadium van het arrest van het gerechtshof - niet inhoudelijk kennis genomen, laat staan dat het beschikt over enige informatie uit het strafdossier. Zoals het college ter zitting van de Raad heeft bevestigd, draagt het dan ook slechts zeer globaal kennis van het misdrijf waarop de veroordeling betrekking heeft. In aanmerking genomen dat betrokkene steevast en uitdrukkelijk heeft ontkend dat misdrijf te hebben begaan, is niet voldaan aan meergenoemd vereiste van een deugdelijke feitenvaststelling. Het aan betrokkene verweten plichtsverzuim is niet op toereikende wijze door het college aangetoond.

Uitspraak



10/3371 AW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente IJsselstein (hierna: college),

tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 3 mei 2010, 09/508, (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

[Betrokkene], wonende te [woonplaats], (hierna: betrokkene)

Datum uitspraak: 18 augustus 2011

I. PROCESVERLOOP

Het college heeft hoger beroep ingesteld.

Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juni 2011. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.C.C. Balke, advocaat te Zwolle, en J.P.W.M. Heijmans en A. Pleizier, beiden werkzaam bij de gemeente IJsselstein. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. H. Zobuoglu, advocaat te De Meern.

II. OVERWEGINGEN

1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Betrokkene was werkzaam bij de gemeente IJsselstein als technisch uitvoerend medewerker C bij de afdeling Civiele Techniek. Naar in november 2008 aan het college bekend is geworden, is betrokkene door de strafrechter veroordeeld tot drie jaar gevangenisstraf in verband met het plegen van een zedenmisdrijf. Betrokkene heeft tegen het vonnis van de strafrechter hoger beroep ingesteld.

1.2. Na het voornemen daartoe bekend te hebben gemaakt en betrokkene in de gelegenheid te hebben gesteld daarop te reageren, heeft het college betrokkene bij besluit van 13 januari 2009, met ingang van 14 januari 2009 disciplinair ontslag verleend. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat door de veroordeling van betrokkene tot drie jaar gevangenisstraf in verband met een ernstig zedenmisdrijf, vast staat dat betrokkene zich ernstig heeft misdragen. Bij de keuze voor een op te leggen straf heeft het college zich genoodzaakt gezien de zwaarste disciplinaire straf, die van ontslag, op te leggen.

1.3. Betrokkene heeft tegen het ontslagbesluit bezwaar gemaakt. Dit bezwaar is met toepassing van artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) doorgezonden naar de rechtbank ter behandeling als rechtstreeks beroep.

1.4. Op 13 april 2010 heeft het gerechtshof Amsterdam uitspraak gedaan op het hoger beroep van betrokkene tegen zijn strafrechtelijke veroordeling. Betrokkene heeft tegen het arrest beroep in cassatie ingesteld.

2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep gegrond verklaard en het besluit van 13 januari 2009 vernietigd. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat zij de vraag of sprake is van plichtsverzuim, bevestigend beantwoordt. Onder de gegeven omstandigheden, waarbij de rechtbank van bepalend belang heeft geacht dat het misdrijf zich in de privésfeer heeft afgespeeld en betrokkene bij de gemeente geen gezichtsbepalende functie vervult, is de straf van onvoorwaardelijk disciplinair ontslag volgens de rechtbank evenwel onevenredig aan het gepleegde plichtsverzuim te achten.

3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.

3.1. Op grond van artikel 16:1:1, eerste lid, van de Collectieve Arbeidsvoorwaarden-regeling /Uitwerkingsovereenkomst (CAR/UWO) kan de ambtenaar die zich aan plichtsverzuim schuldig maakt, deswege disciplinair worden gestraft. Op grond van artikel 8:13 van de CAR /UWO kan als disciplinaire straf ongevraagd ontslag worden verleend. Verder kan ingevolge artikel 8:7, aanhef en onder e, van de CAR /UWO ontslag worden verleend op grond van een onherroepelijk geworden veroordeling tot een vrijheidsstraf wegens misdrijf.

3.2. In de situatie, bedoeld in artikel 8:7, aanhef en onder e, van de CAR /UWO, vormt de veroordeling als zodanig de grondslag voor het ontslag. Een disciplinair ontslag wegens plichtsverzuim daarentegen, behoort juist te berusten op een eigenstandige feitenvaststelling door de werkgever. Zoals ook de rechtbank heeft overwogen, heeft de Raad vaste rechtspraak ontwikkeld ten aanzien van de eisen waaraan die vaststelling moet voldoen (CRvB 14 oktober 1999, LJN AA4696 en TAR 1999, 155, en CRvB 6 maart 2008, LJN BC7003 en TAR 2008, 120). Op bedoelde feitenvaststelling zijn niet de in het strafrecht geldende, zeer strikte bewijsregels van toepassing. Wel geldt dat op basis van deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging moet zijn verkregen dat de ambtenaar zich aan de hem verweten gedraging heeft schuldig gemaakt.

3.3. Het college heeft er in dit geval voor gekozen om niet met het ontslag te wachten tot het (eventueel) onherroepelijk worden van de veroordeling van betrokkene. Dat betekent dat de ontslaggrond van artikel 8:7, aanhef en onder e, van de CAR /UWO, niet kon worden toegepast. Het college heeft daarom de weg van disciplinair ontslag wegens ernstig plichtsverzuim gevolgd. De Raad stelt in dat verband voorop dat geen rechtsregel ertoe verplicht dat een disciplinair ontslag wordt uitgesteld tot aan het onherroepelijk worden van een strafrechtelijke veroordeling. Daarmee is echter niet gezegd dat in dergelijke situaties niet de eisen gelden die aan (de bewijsvoering ten behoeve van) een disciplinair ontslag worden gesteld. Die gevolgtrekking is te minder aangewezen nu aan het nog niet onherroepelijk vaststaan van een veroordeling thans juist de mogelijkheid inherent is dat deze in een later stadium ongedaan wordt gemaakt. Ook in dit geval geldt dus het aan het slot van 3.2 geformuleerde vereiste.

3.4. Het ontslag van betrokkene berust op de enkele wetenschap bij het college van het feit van de veroordeling. Het college heeft zelfs van het strafrechtelijk vonnis in eerste aanleg - en in een later stadium van het arrest van het gerechtshof - niet inhoudelijk kennis genomen, laat staan dat het beschikt over enige informatie uit het strafdossier. Zoals het college ter zitting van de Raad heeft bevestigd, draagt het dan ook slechts zeer globaal kennis van het misdrijf waarop de veroordeling betrekking heeft. In aanmerking genomen dat betrokkene steevast en uitdrukkelijk heeft ontkend dat misdrijf te hebben begaan, is daarmee naar het oordeel van de Raad niet voldaan aan meergenoemd vereiste van een deugdelijke feitenvaststelling. Anders dan de rechtbank, acht de Raad het aan betrokkene verweten plichtsverzuim dus niet op toereikende wijze door het college aangetoond.

3.5. Het voorgaande betekent dat het hoger beroep van het college niet kan slagen. De Raad komt niet toe aan hetgeen overigens over en weer door partijen is aangevoerd. De aangevallen uitspraak moet, met verbetering van gronden, worden bevestigd.

4. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding het college op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 874,- aan kosten van rechtsbijstand.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak;

Veroordeelt het college in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 874,-, te betalen aan de griffier van de Raad;

Bepaalt dat van het college een griffierecht van € 448,- wordt geheven.

Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en R. Kooper en B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 augustus 2011.

(get.) J.G. Treffers.

(get.) K. Moaddine.

HD


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature