Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:

Inhoudsindicatie:

Besluit 1: Niet is gebleken dat het Uwv appellant nog een bedrag verschuldigd is. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant op geen enkele wijze het bestaan van een dergelijke vordering aannemelijk heeft gemaakt. Besluit 2: Het Uwv heeft naar het oordeel van de Raad niet op de juiste wijze uitvoering gegeven aan de uitspraak van de Raad van 25 juli 2008. Vernietiging besluit. Bepaalt dat het Uwv een nieuwe beslissing neemt op het bezwaar van appellant tegen het inkomensoverzicht van 21 februari 2005.

Uitspraak



10/1562 WAO en 10/1563 WAO

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 12 februari 2010, 09/1434 en 09/1460 (hierna: aangevallen uitspraak),

in de gedingen tussen:

appellant

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).

Datum uitspraak: 5 augustus 2011

I. PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A.C.S. Grégoire, advocaat te Beek (L), hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het geding is behandeld ter zitting van 27 mei 2011, waar namens appellant is verschenen mr. Grégoire. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.

II. OVERWEGINGEN

10/1562 WAO

1.1. Appellant, geboren [in] 1944, heeft tot 1 maart 2009 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangen. Bij brief van 14 december 2007 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat in de maand mei 2007 abusievelijk een bedrag van € 727,56 op zijn bankrekeningnummer is gestort en dat hij dit bedrag dient terug te betalen. Nadat appellant te kennen had gegeven dat hij dit bedrag niet, dan wel niet in één keer terug kon betalen, heeft het Uwv appellant een voorstel tot terugbetaling gedaan. In overeenstemming met dit voorstel heeft het Uwv bij besluit van 8 december 2008 besloten in de maanden januari en februari 2009 een bedrag van € 66,14 op zijn WAO-uitkering in te houden. Aangezien de uitkering van appellant met ingang van 1 maart 2009 wegens het bereiken van de leeftijd van 65 jaar zou worden beëindigd, heeft het Uwv voorts besloten dat hij vanaf maart 2009 maandelijks over een periode van 8 termijnen een bedrag van € 66,14 diende terug te betalen en dat hij in maand november 2009 het resterende bedrag van € 66,16 diende terug te betalen.

1.2. Tegen het besluit van 8 december 2008 heeft appellant bezwaar gemaakt. Hij heeft verwezen naar een uitspraak van de Raad waaruit naar zijn mening blijkt dat in het verleden over een zeer geruime periode onjuiste inhoudingen op zijn uitkering hebben plaatsgevonden. Naar alle waarschijnlijkheid is dit met de thans in geding zijnde inhouding wederom het geval. Dit bezwaar is bij besluit van 19 maart 2009 niet-ontvankelijk verklaard, waarna de rechtbank bij uitspraak van 5 juni 2009 (09/430) het door appellant tegen dat besluit ingestelde beroep gegrond heeft verklaard en dat besluit heeft vernietigd.

1.3. Ter uitvoering van de in 1.2 vermelde uitspraak van de rechtbank heeft het Uwv bij besluit van 23 september 2009 (bestreden besluit 1) het bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv overwogen, onder verwijzing naar door appellant bedoelde uitspraak van de Raad van 25 juli 2008, LJN BD9586, en gesprekken die appellant in het bijzijn van zijn gemachtigde met medewerkers van het Uwv heeft gevoerd, dat niet is gebleken dat appellant nog een bedrag van het Uwv tegoed heeft dat verrekend zou kunnen worden met de openstaande vordering van € 727,56. Aangezien inmiddels over de maanden januari en februari 2009 een bedrag van € 66,14 per maand was verrekend met de uitkering van appellant, heeft het Uwv bij bestreden besluit I bepaald dat appellant nog een bedrag van € 595,28 dient terug te betalen.

2.1. In beroep heeft appellant herhaald dat in het verleden te hoge inhoudingen op zijn uitkering hebben plaatsgevonden. Naar zijn mening had hij dan ook nog een vordering op het Uwv die met het thans teruggevorderde bedrag verrekend had moeten worden.

2.2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank onder meer overwogen dat niet is gebleken dat het Uwv appellant nog een bedrag verschuldigd is.

3. In hoger beroep heeft appellant dezelfde gronden naar voren gebracht als eerder in de procedure. Daaraan heeft hij toegevoegd dat hij als gevolg van de onrechtmatige inhoudingen jarenlang een inkomen heeft gehad dat lag onder het voor hem geldende sociale minimum.

4.1. De Raad overweegt als volgt.

4.2. De Raad kan zich niet verenigen met de stelling van appellant dat hij als gevolg van onrechtmatige inhoudingen in het verleden nog een vordering op het Uwv had die met het thans in geding zijnde bedrag verrekend had moeten worden. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant op geen enkele wijze het bestaan van een dergelijke vordering aannemelijk heeft gemaakt. Het beroep van appellant op de voormelde uitspraak van de Raad van 25 juli 2008 heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen leiden. Anders dan appellant stelt, gaat het in deze uitspraak slechts om de maand februari 2005. In deze uitspraak is derhalve geen enkele steun te vinden voor het door appellant ingenomen standpunt dat het Uwv jarenlang te veel heeft ingehouden op de aan hem toegekende WAO-uitkering. Nu de Raad ook anderszins niet tot de conclusie is kunnen komen dat de onderhavige in- en terugvordering op onjuiste gronden berust, is de Raad van oordeel dat de aangevallen uitspraak, voor zover deze betrekking heeft op bestreden besluit 1, dient te worden bevestigd.

10/1563 WAO

5.1. Uit een door het Uwv aan appellant verstrekt inkomensoverzicht van 21 februari 2005 blijkt dat in de maand februari 2005 op zijn WAO-uitkering een bedrag van € 213,06 is ingehouden in verband met een op zijn uitkering gelegd derden-beslag. Daarnaast heeft het Uwv in verband met een terugvordering een bedrag van € 75,-- verrekend. De netto uitkering over februari 2005 bedroeg na inhouding terzake van premie WW, loonheffing en premie daarmee € 747,28. Aangezien appellant van oordeel was dat hij met dit bedrag minder betaald kreeg dan de beslagvrije voet, heeft hij bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Bij besluit van 2 mei 2005 heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard. Het door appellant tegen dat besluit ingestelde beroep is door de rechtbank bij uitspraak van 25 april 2006, 05/760, ongegrond verklaard. Het tegen die uitspraak ingestelde hoger beroep heeft geleid tot de reeds eerder vermelde uitspraak van de Raad van

25 juli 2008. In deze uitspraak heeft de Raad zich kunnen verenigen met het door appellant ingenomen standpunt dat hij in de maand februari 2005 een netto inkomen heeft gehad dat beneden de beslagvrije voet lag. De Raad heeft de voormelde uitspraak van de rechtbank van 25 april 2006 dan ook vernietigd, het beroep gegrond verklaard en het besluit van

2 mei 2005 vernietigd. Daarnaast heeft de Raad het Uwv opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.

5.2. Bij brief van 23 september 2009 heeft het Uwv de gemachtigde van appellant meegedeeld dat het geen zin heeft de in maand februari 2005 op zijn uitkering ingehouden bedragen van € 75,-- en € 213,06 aan appellant terug te betalen omdat er dan een vordering van het Uwv op appellant ontstaat van € 75,--, alsmede een openstaande betaling aan de deurwaarder van € 213,06. Het Uwv heeft zich wel bereid verklaard wettelijke rente te vergoeden. Nadat de gemachtigde geen gebruik had gemaakt van de geboden mogelijkheid om binnen 2 weken te reageren op het gestelde in deze brief, heeft het Uwv ter uitvoering van de meergenoemde uitspraak van de Raad van 25 juli 2008 bij besluit van 12 oktober 2009 (bestreden besluit 2) een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. Daarbij is beslist conform het gestelde in de brief van 23 september 2009 en is het bezwaar gegrond verklaard.

6. Het door appellant tegen dat besluit ingestelde beroep is bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.

7.1. De Raad overweegt als volgt.

7.2. Bij bestreden besluit 2 heeft het Uwv, evenals bij het besluit van 2 mei 2005, de beslissing gehandhaafd om in de maand februari 2005 in totaal een bedrag van € 288,06 op de uitkering van appellant in te houden. Dit betekent dat met bestreden besluit 2 in vergelijking met het besluit van 2 mei 2005 de inkomenspositie van appellant in de maand februari 2005 niet is gewijzigd en dat hij in die maand nog steeds een netto inkomen heeft gehad dat beneden de beslagvrije voet ligt. Met besluit 2 heeft het Uwv naar het oordeel van de Raad dan ook niet op de juiste wijze uitvoering gegeven aan de uitspraak van de Raad van 25 juli 2008. Dit brengt de Raad tot de conclusie dat bestreden besluit 2 in rechte geen stand kan houden en dat de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond is verklaard, moet worden vernietigd.

7.3. Voor zover appellant in zijn pleitnota in hoger beroep alsnog heeft verzocht om in aanmerking te komen voor gemaakte kosten in bezwaar, overweegt de Raad dat dit onderwerp geen onderdeel van het hoger beroep vormt.

8. De Raad ziet aanleiding om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de kosten van appellant in beroep en in hoger beroep, die voor verleende rechtsbijstand in beroep worden begroot op € 874,-- en voor verleende bijstand in hoger beroep op € 874,--, in totaal derhalve op € 1748,--.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond is verklaard;

Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond is verklaard;

Verklaart het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond en vernietigt bestreden besluit 2;

Bepaalt dat het Uwv een nieuwe beslissing neemt op het bezwaar van appellant tegen het inkomensoverzicht van 21 februari 2005 met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;

Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1748,--;

Bepaalt dat het Uwv aan appellant het betaalde griffierecht van € 151,-- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en J.P.M. Zeijen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J. van Dam als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2011.

(get.) J.W. Schuttel.

(get.) J. van Dam.

EK


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde jurisprudentie

Gerelateerde wetgeving

Gerelateerde advocaten

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature