Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebieden:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:

Inhoudsindicatie:

Weigering om een compensatie te geven voor het door appellant gestelde pensioennadeel. De beroepsgrond over het pensioennadeel was geen uitbreiding van hetgeen appellant eerder in zijn verzoek en in bezwaar aan de orde heeft gesteld. Geen strijd met gelijkheidsbeginsel.

Uitspraak



10/2961 AW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 14 april 2010, 09/5547 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

de Minister van Verkeer en Waterstaat, thans de Minister van Infrastructuur en Milieu (hierna: minister)

Datum uitspraak: 21 juli 2011

I. PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

De minister heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juni 2011. Appellant is verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T.M. Schijf, werkzaam bij het Expertisecentrum arbeidsjuridisch.

II. OVERWEGINGEN

1. Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd ten name van de Minister van Verkeer en Waterstaat, is in verband met een wijziging van taken voortgezet ten name van de minister. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van minister, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de Minister van Verkeer en Waterstaat.

1.1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.2. Appellant heeft vanuit zijn aanstelling bij het ministerie van Verkeer en Waterstaat met ingang van 1 december 2005 gebruik gemaakt van de zogenoemde Remkesregeling, die voor zover hier van belang inhield dat hij gebruik ging maken van de FPU-uitkering en dat die uitkering werd aangevuld tot 70% van de berekeningsgrondslag (hierna: FPU+ uitkering).

1.3. In mei 2007 heeft appellant bij de minister aandacht gevraagd voor en verzocht om aanpassing van de hoogte van de FPU+ uitkering en de te verwachten hoogte van zijn latere pensioen ten gevolge van de te late uitbetaling van de periodieke verhoging van zijn bezoldiging per januari 2005; later heeft appellant hier de hoogte van zijn pensioengevend inkomen per 1 januari 2004 aan toegevoegd. Na verkrijging van enige rappels en aanvullende informatie heeft de minister bij besluit van 2 september 2008 afwijzend beslist op het verzoek van appellant. Na daartegen gemaakt bezwaar is de minister appellant bij besluit van 10 juli 2009 gedeeltelijk tegemoetgekomen.

1.4. Tijdens het beroep bij de rechtbank tegen het besluit van 10 juli 2009 heeft het Bestuur van het VUT-fonds de FPU grondslag van appellant aangepast en heeft de minister besloten, de aanvulling op de FPU-uitkering vast te stellen op 70% van de laatstgenoten bezoldiging. Hiermee was appellant voor zover het de FPU+ uitkering betreft geheel tegemoetgekomen.

1.5. Appellant heeft zijn beroep bij de rechtbank niet ingetrokken, omdat nog niet was tegemoetgekomen aan zijn verzoek over het pensioennadeel, in welk verband appellant met name heeft gewezen op het gelijkheidsbeginsel. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang. De rechtbank was verder van oordeel dat het pensioennadeel buiten de omvang van het geding viel omdat dit een uitbreiding was ten opzichte van het verzoek van mei 2007.

2. Appellant acht de aangevallen uitspraak onjuist, omdat hij ook steeds het pensioennadeel aan de orde heeft gesteld en hij daarvoor op grond van het gelijkheidsbeginsel een compensatie van de minister behoort te krijgen. De minister heeft zich grotendeels achter de aangevallen uitspraak geschaard.

3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het navolgende.

3.1. Appellant heeft blijkens zijn brieven van mei 2007 vanaf zijn eerste verzoek ook aandacht gevraagd voor het pensioennadeel en heeft van dit onderdeel bij geen enkele gelegenheid afstand gedaan. Dat de hoogte van de FPU+ uitkering in appellants geschriften soms wat meer aandacht kreeg doet daar niet aan af. Dat appellant aanvankelijk niet letterlijk heeft verzocht om een compensatie voor het pensioennadeel acht de Raad evenmin van doorslaggevende betekenis. Dit brengt daarom mee dat de afwijzing van 2 september 2008 en het besluit van 10 juli 2009 ook betrekking hadden op het pensioennadeel in die zin dat het verzoek van appellant in zoverre geacht moet worden te zijn geweigerd. Hieruit volgt dat appellant door de in 1.4 genoemde beslissing van de minister niet volledig tegemoetgekomen is. De beroepsgrond over het pensioennadeel was dus geen uitbreiding van hetgeen appellant eerder in zijn verzoek en in bezwaar aan de orde heeft gesteld.

3.2. Dit brengt mee dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Voor een terugwijzing naar de rechtbank ziet de Raad geen grond. De Raad acht zich voldoende voorgelicht, omdat partijen in hun geschriften en ter zitting ook het materiële geschilpunt hebben besproken. De Raad zal de vraag beantwoorden of de bij het besluit van 10 juli 2009 impliciet gehandhaafde weigering om een compensatie te geven voor het door appellant gestelde pensioennadeel (hierna: bestreden besluit) in rechte stand kan houden.

3.3. Nadat appellant in 2007 ter ore was gekomen dat bij andere diensten van het ministerie dan waar hijzelf werkzaam was geweest ruimhartiger regelingen getroffen waren, heeft hij aan zijn verzoek mede het gelijkheidsbeginsel ten grondslag gelegd. In hoger beroep zijn appellants beroepsgronden toegespitst op de schending van het gelijkheidsbeginsel, waartoe hij met name heeft gewezen op de situatie van oud-collega O en de regeling die voor O is getroffen.

3.3.1. De Raad volgt niet de zienswijze van de minister dat de gegevens over O geen rol mogen spelen, omdat appellant deze gegevens pas in de fase van het beroep heeft ingebracht. Dit spreekt te meer daar het de minister zelf is geweest, die appellant belemmerd heeft om de gegevens over eventuele gelijke gevallen in de bezwaarprocedure in te brengen door zijn weigering om dat gedeelte van het bezwaar overeenkomstig het verzoek van appellant aan te houden.

3.3.2. De gegevens over O laten zien, dat deze met ingang van 1 juni 2005 gebruik heeft gemaakt van de FPU+ uitkering en dat hem per 1 januari 2004 een periodieke verhoging was toegekend, die pas in een latere maand daadwerkelijk is uitbetaald. Deze was daarom niet meegewogen bij de bepaling van de berekeningsgrondslag. Aan O is met toepassing van artikel 69 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement een bedrag ineens toegekend vanwege de deels gederfde FPU- en pensioenuitkering, op basis van levensverwachting.

3.3.3. De Raad kan appellant niet volgen in zijn opvatting dat hij als een aan O gelijk geval moet worden beschouwd. Blijkens de tussen O en de minister gesloten overeenkomst had O een toezegging gekregen om de toegekende periodieke verhoging van januari 2004 in de berekeningsgrondslag op te nemen. Reeds omdat appellant een dergelijke toezegging niet had gekregen - noch voor de periodieke verhoging van 2004 noch voor die van 2005 - kan hij niet worden aangemerkt als een aan O gelijk geval. Aan het tijdstip waarop de toezegging aan O is gedaan komt - anders dan appellant meent - geen betekenis toe.

3.4. Omdat de situatie van appellant niet kan worden aangemerkt als gelijk aan die van O, is de weigering om appellant op dezelfde voet een compensatie voor het door hem gestelde pensioennadeel te verlenen niet in strijd met het beginsel dat gelijke gevallen gelijk behandeld moeten worden. Het bestreden besluit houdt daarom stand en het beroep daartegen zal ongegrond verklaard worden.

4. De Raad ziet tot slot geen aanleiding toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond;

Bepaalt dat de minister aan appellant het door hem in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 362,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door K. Zeilemaker als voorzitter en H.C.P. Venema en J.Th. Wolleswinkel als leden, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2011.

(get.) K. Zeilemaker.

(get.) K. Moaddine.

HD


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature