Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

Intrekking WAO-uitkering. Voldoende medische en arbeidskundige grondslag. Wat betreft de arbeidskundige grondslag is de Raad, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 27 juni 2008, LJN BD8825, van oordeel dat het aSB - anders dan voorheen - het duiden van functies met toeslagen voor afwijkende arbeidstijden toelaat, ook wanneer in het maatmanloon niet een toeslag voor afwijkende arbeidstijden is begrepen. De Raad voegt daaraan toe dat hij niet inziet dat daarmee het beginsel van feitelijke inkomensderving is verlaten, zoals door appellante is betoogd. Het beroep op de uitspraak van de Raad van 13 december 2006, LJN AZ5069, slaagt niet, reeds omdat in dat geding niet het aSB, maar het tot 1 oktober 2004 toepasselijke SB aan de orde was. Evenmin is het beroep op de uitspraak van de Raad van 2 maart 2007, AZ9652 doeltreffend. Daar was immers een geheel andere problematiek aan de orde, namelijk die van de zogenaamde maximering van de maatman, terwijl het in het geval van appellant gaat om de bepaling van de resterende verdiencapaciteit. Ervan uitgaande dat de medische beperkingen juist zijn vastgesteld, is de Raad van oordeel dat de functies die uiteindelijk aan het bestreden besluit ten grondslag zijn gelegd, gelet op de daaraan verbonden belastende aspecten, als voor appellante in medisch opzicht passend dienen te worden aangemerkt en dat in het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 20 juli 2006 de bij de functiebelastingen geplaatste signaleringen toereikend zijn gemotiveerd.

Uitspraak



10/2092 WAO

Centrale Raad van Beroep

meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank ’s- Gravenhage van 5 maart 2010, 06/7410 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).

Datum uitspraak: 8 juli 2011

I. PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. W.A. Timmer, advocaat te Den Haag, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een vraag van de Raad beantwoord.

Partijen hebben nadere stukken in het geding gebracht.

De Staat der Nederlanden heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid als partij aan dit geding deel te nemen.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 april 2011. Appellante is verschenen bij haar gemachtigde mr. Timmer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. van Beek.

II. OVERWEGINGEN

1.1. Appellante is op 19 februari 2001 uitgevallen voor haar werkzaamheden als bloembolleninpakster wegens lage rugklachten passend bij zwangerschap. Daarnaast zijn er psychische klachten. Zowel bij de einde wachttijd beoordeling als de eerstejaarsherbeoordeling is aangenomen dat appellante niet over duurzaam benutbare mogelijkheden beschikte.

1.2. In het kader van een herbeoordeling op grond van het aangepaste Schattingsbesluit (aSB) heeft verzekeringsarts J.P.P. Turenhout de dossiergegevens bestudeerd en appellante tijdens een spreekuurcontact op 21 juli 2005 onderzocht. Zijn voorlopige bevindingen heeft hij neergelegd in een verslag van 22 juli 2005. Turenhout heeft een expertise gevraagd bij psychiater E.F. van Ittersum. Appellante is door deze psychiater op 5 en 27 september 2005 onderzocht. In een rapport van 7 november 2005 heeft Van Ittersum geconcludeerd dat bij appellante sprake is van een depressieve stoornis, gezien de dagindeling matig ernstig, niet geheel in remissie. Er lijkt sprake te zijn van duurzaam benutbare mogelijkheden. Vervolgens heeft verzekeringsarts Turenhout appellante weer gezien op het spreekuur van 19 januari 2006. Turenhout heeft in zijn rapport van

31 januari 2006 opgemerkt dat het klachtenpatroon van appellante in de afgelopen maanden niet wezenlijk is veranderd. Wel is de sociale situatie van appellante gewijzigd, doordat haar man sinds anderhalve maand uit huis is. Hij steunt haar echter nog wel. Met Van Ittersum is de verzekeringsarts van mening dat arbeid revaliderend kan werken. In verband met het psychiatrische ziektebeeld is appellante aangewezen op goed gestructureerd werk, waarbij veelvuldige deadlines en productiepieken vermeden worden. Gezien het dagverhaal van appellante bestaat geen indicatie voor een urenbeperking. Op fysiek vlak zijn er geen beperkingen. De mogelijkheden en beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 31 januari 2006. Na functieduiding is bij besluit van 23 februari 2006 de uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) van appellante met ingang van 24 april 2006 ingetrokken, onder de overweging dat haar mate van arbeidsongeschiktheid per die datum minder dan 15% bedraagt.

1.3. In bezwaar heeft bezwaarverzekeringsarts F. Muradin, na bestudering van het dossier en het verhandelde ter hoorzitting op 14 juni 2006, in een rapport van 6 juli 2006 geconcludeerd dat uit het geheel van de over appellante beschikbare medische onderzoeksgegevens kan worden opgemaakt dat het ziektebeeld van appellante – een matig ernstige depressie – niet is veranderd. Weliswaar is het begrijpelijk dat na de scheiding het (on)welbevinden en het ervaren van daarmee samenhangende klachten (bijvoorbeeld hoofdpijn) is veranderd, maar dat neemt niet weg dat er nu nog steeds sprake is van een matige depressie. De verwijzing naar de neuroloog voor verder onderzoek in verband met hoofdpijnklachten is geen onderzoeksbevinding die aanleiding geeft tot aanpassing van de FML. De door appellante geclaimde beperkingen ten aanzien van concentratie en geheugen waren bij diverse onderzoeken niet objectiveerbaar, aldus Muradin, die ook daarin geen aanleiding heeft gezien de FML van 31 januari 2006 aan te passen. Na arbeidskundige heroverweging door bezwaararbeidsdeskundige A.G. Diergaarde heeft het Uwv bij besluit van 9 augustus 2006 het bezwaar van appellante tegen het besluit van 23 februari 2006 ongegrond verklaard.

2.1. In beroep tegen het besluit van 9 augustus 2006 (bestreden besluit) heeft appellante - met door haar overgelegde informatie van PsyQ - aangevoerd dat het niet onaannemelijk is dat haar klachten sinds het onderzoek door psychiater Van Ittersum zijn toegenomen en dat vanwege deze toegenomen beperkingen bij haar sprake is van onvermogen tot persoonlijk en sociaal functioneren.

2.2. Het Uwv heeft, onder verwijzing naar een rapport van bezwaarverzekeringsarts J.H.M. de Brouwer van 23 mei 2007, zijn in het bestreden besluit neergelegde standpunt gehandhaafd.

2.3. De rechtbank heeft aanleiding gezien een deskundige te benoemen, te weten de psychiater drs. R. Thomassen. Volgens deze deskundige, die op 20 juli 2008 aan de rechtbank heeft gerapporteerd, zijn afgaande op het huidig onderzoek, de depressieve klachten van appellante niet in algehele remissie gekomen. Omdat er geen separate depressieve episodes zijn vastgesteld, is er geen sprake van een recidiverende depressieve stoornis, maar veeleer van een chronisch verlopende depressieve stoornis met een fluctuerend beloop. Op 24 april 2006, de datum in geding, was er sprake van een depressieve stoornis, matig in ernst met een gedeeltelijke remissie van de klachten. Dat appellante in 2006 twee keer per week thuishulp heeft gekregen, omdat zij niet in staat bleek zelfstandig voor het huishouden te zorgen, is naar de inschatting van de deskundige iets wat kan worden opgenomen bij de overige beperkingen als onderdeel van het persoonlijk functioneren in de FML.

2.4. Appellante ziet in het rapport van Thomassen steun voor haar standpunt dat zij niet over duurzaam benutbare mogelijkheden beschikte. Zij wijst ook nog opmerkingen van de thuishulp, gedaan tegenover de deskundige en op een zogenaamde bijzonderhedenrapportage van Epheon, waaruit naar voren zou komen dat appellant niet voor zichzelf en haar kinderen kan zorgen.

2.5. In een door het Uwv overgenomen reactie van de bezwaarverzekeringsarts R.M.E. Blanker van 6 augustus 2008 is gesteld dat de FML niet bedoeld is om aan te geven wat voor soort behandelingen er gegeven worden, tenzij dat relevant is voor de beschikbaarheid. Bij de vaststelling van de FML is geen psychiatrische pathologie over het hoofd gezien. Opgemerkt is ook dat aan het krijgen van thuiszorg als behandeling diverse, ook niet medische, zaken ten grondslag kunnen liggen.

2.6. De deskundige heeft in een brief van 1 oktober 2008 aan de rechtbank meegedeeld dat hij in de reacties van partijen op zijn rapport van 20 juli 2008, geen aanleiding heeft gezien tot het maken van aanvullende op- en/of aanmerkingen.

2.7. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de bevindingen van het Uwv, waarin tot uitdrukking komt dat de door de deskundige vermelde thuiszorg geen aanleiding geeft tot aanpassing van de FML, onderschreven. Daarvan uitgaande heeft de rechtbank aanleiding gezien om te oordelen dat het bestreden besluit op een juist medische grondslag berust. Omdat eerst bij de voortgezette behandeling van het beroep ter zitting kanttekeningen zijn geplaatst bij de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit, is de rechtbank daaraan voorbijgegaan. Ten slotte heeft de rechtbank termen aanwezig geacht om de Staat der Nederlanden met toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen tot vergoeding van de door appellante geleden immateriële schade, tot een bedrag van € 1.500,--. Daartoe is overwogen dat de procedure bij de rechtbank langer dan twee jaar heeft geduurd.

3.1. In hoger beroep heeft appellante, onder verwijzing naar de informatie van PsyQ, te weten een brief van 9 maart 2007 van de sociaal psychiatrisch verpleegkundige S.J. Schuitema en de psychiater T. Hoeksema en naar een brief van 10 augustus 2010 van de aan i-psy verbonden psycholoog K. Aziz en psychiater W. Meuwissen, betoogd dat zij op de datum in geding niet over duurzaam benutbare mogelijkheden beschikte. Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft appellante erop gewezen dat in de maatmanfunctie geen sprake was van voor wisselende diensten toegekende toeslagen. In een aantal van de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde functies is daarvan wel sprake. Appellante heeft betoogd dat het door het Uwv toegepaste artikel 9, aanhef en onder f, van het aSB, op dit punt in strijd is met artikel 18 van de WAO , onverbindend is en dus buiten toepassing dient te worden gelaten. Ter ondersteuning van haar betoog heeft appellante verwezen naar de uitspraken van de Raad van 13 december 2006, LJN AZ5069, en 2 maart 2007, LJN AZ9652. Ter zitting van de Raad heeft appellante opgemerkt buiten de reeds door de rechtbank toegekende schadevergoeding geen aanvullende schadevergoeding te vorderen. Dat onderdeel van de aangevallen uitspraak wordt, aldus de gemachtigde van appellante, niet langer aangevochten.

3.2. Het Uwv heeft, onder verwijzing naar de rapporten van zijn bezwaarverzekeringsartsen van 23 mei 2007, 6 augustus 2008 en 25 maart 2011, zijn standpunt gehandhaafd dat in hoger beroep met betrekking tot de datum in geding geen nieuwe gezichtspunten naar voren zijn gekomen. Ook de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit is in overeenstemming met de regelgeving, zij het dat een tweetal (reserve)functies, waarin sprake is van structurele nachtarbeid, alsnog zijn komen te vervallen. Dat heeft echter geen gevolgen voor het bestreden besluit, zoals gemotiveerd is in de rapporten van bezwaararbeidsdeskundige D.L.A. Politon van 8 november 2010 en 22 maart 2011.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1. Wat betreft de medische grondslag van het bestreden besluit verenigt de Raad zich met het oordeel van de rechtbank. Het moge wellicht zo zijn dat de klachten van appellante na de verlating door haar man eind 2005 zijn toegenomen, uit de in het dossier over appellante aanwezige medische gegevens komt - gelet op de hiervoor in 3.2 vermelde rapporten van de bezwaarverzekeringsartsen van het Uwv - naar het oordeel van de Raad niet naar voren dat het Uwv de belastbaarheid van appellante op de datum in geding heeft overschat. De Raad merkt daarbij op dat de behandelaars van PsyQ en i-psy evenals het Uwv uitgaan van een depressieve stoornis, eenmalig, matig, gedeeltelijk in remissie. Ook in de omstandigheid dat aan appellante thuiszorg is toegekend, waarbij de Raad opmerkt dat in het dossier specifieke gegevens over de indicatie, aard en inhoud daarvan ontbreken, ziet de Raad onvoldoende grond om aan te nemen dat appellante op de datum in geding meer beperkingen heeft dan in de FML zijn opgenomen. Ook aan het verslag van het thuisbezoek, zoals beschreven in de bijzonderhedenrapportage, opgemaakt door Epheon Reïntegratie, kan niet de conclusie worden getrokken dat appellante op de datum in geding niet over duurzaam benutbare mogelijkheden beschikte dan wel meer beperkt was dan in de FML van 31 januari 2006 is neergelegd. Hetzelfde dient te worden opgemerkt over de in het rapport van psychiater Thomassen van 20 juli 2008 bij wijze van hetero anamnese opgenomen passages over de ervaringen van de thuishulp van appellante van maart-april 2008, dus zeer ruim na de datum in geding.

4.2. Wat betreft de arbeidskundige grondslag is de Raad, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 27 juni 2008, LJN BD8825, van oordeel dat het aSB - anders dan voorheen - het duiden van functies met toeslagen voor afwijkende arbeidstijden toelaat, ook wanneer in het maatmanloon niet een toeslag voor afwijkende arbeidstijden is begrepen. De Raad voegt daaraan toe dat hij niet inziet dat daarmee het beginsel van feitelijke inkomensderving is verlaten, zoals door appellante is betoogd. Het beroep op de uitspraak van de Raad van 13 december 2006, LJN AZ5069, slaagt niet, reeds omdat in dat geding niet het aSB, maar het tot 1 oktober 2004 toepasselijke SB aan de orde was. Evenmin is het beroep op de uitspraak van de Raad van 2 maart 2007, AZ9652 doeltreffend. Daar was immers een geheel andere problematiek aan de orde, namelijk die van de zogenaamde maximering van de maatman, terwijl het in het geval van appellant gaat om de bepaling van de resterende verdiencapaciteit.

4.3. Ervan uitgaande dat de medische beperkingen juist zijn vastgesteld, is de Raad van oordeel dat de functies die uiteindelijk aan het bestreden besluit ten grondslag zijn gelegd, gelet op de daaraan verbonden belastende aspecten, als voor appellante in medisch opzicht passend dienen te worden aangemerkt en dat in het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 20 juli 2006 de bij de functiebelastingen geplaatste signaleringen toereikend zijn gemotiveerd.

4.4. Uit de overwegingen 4.1, 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover in hoger beroep aangevochten, dient te worden bevestigd.

5. Voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb bestaat geen aanleiding.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.

Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en J.P.M. Zeijen en F.A.M. Stroink als leden, in tegenwoordigheid van T. Dolderman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2011.

(get.) C.W.J. Schoor.

(get.) T. Dolderman.

NK


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature