De stichting mocht doorslaggevende betekenis toekennen aan het feit dat appellant bij het in werking treden van de vertrekbevorderende maatregelen reeds vrijwillig en op geheel andere gronden ontslag had genomen. Bevordering van zijn vertrek was daarom niet meer nodig. Gelet op de dreigende financiële noodsituatie lag niet in de rede dat de stichting personeelsleden zoals appellant, die uit eigen beweging om ontslag verzochten, zou adviseren daarmee nog even te wachten teneinde financieel van de maatregelen te kunnen profiteren. De maatregelen werden juist noodzakelijk omdat er niet voldoende spontane ontslagaanvragen werden ingediend. Evenmin kon van de stichting worden verwacht dat zij personeelsleden zoals appellant in de gelegenheid zou stellen een reeds ingediend (en ingewilligd) verzoek om ontslag aan te passen. De Raad kan zich goed voorstellen dat het appellant een onaangenaam gevoel geeft dat hij door omstandigheden buiten zijn schuld achter het net heeft gevist. Er zijn echter geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de stichting - haar benarde financiële positie in aanmerking genomen - anders had behoren te handelen dan zij heeft gedaan.