Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Samenloop WIA- en WAZ-uitkering. Toerekening inkomsten. In de situatie waarin een betrokkene zowel WAZ-verzekerde als Wet WIA-verzekerde arbeid verrichtte en vervolgens voor beide werkzaamheden uitvalt, brengt een redelijke wetstoepassing mee dat de resterende verdiencapaciteit in beginsel naar evenredigheid moet worden toegerekend aan zowel het WAZ- als de Wet WIA-verzekerde arbeidsvermogen. Mogelijke overschrijding redelijke termijn.

Uitspraak



07/2104 WAZ + 08/2450 WAZ (gerectificeerde uitspraak)

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),

tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 8 maart 2007, 06/998, 06/1052 en 07/523 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellante

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).

Datum uitspraak: 15 december 2010

I. PROCESVERLOOP

Namens appellante is hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Op 17 april 2008 heeft het Uwv een nieuw besluit op bezwaar genomen.

Partijen hebben nadien met diverse brieven hun standpunten nader toegelicht.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 september 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. A.E.L.T. Balkema, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. van Hilten.

Na de behandeling van het geding ter zitting van 9 september 2009 heeft de Raad besloten het onderzoek te heropenen.

Vervolgens hebben partijen vragen van de Raad beantwoord.

Het onderzoek is voortgezet ter zitting van 3 november 2010. Appellante is, zoals aangekondigd, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door

mr. E. van Hilten.

II. OVERWEGINGEN

1.1. Appellante was werkzaam als zelfstandig kunstenares voor 30 uur per week en daarnaast als telefoniste/receptioniste in loondienst voor 20 uur per week. Op 22 maart 2004 is zij uitgevallen voor beide werkzaamheden.

1.2. Bij besluit van 1 juni 2005 heeft het Uwv geweigerd aan appellante op en na 21 maart 2005 een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) toe te kennen, omdat zij minder dan 25% arbeidsongeschikt is. Het tegen dat besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 16 februari 2006 ongegrond verklaard. Nadat appellante tegen het laatstgenoemde besluit beroep had ingesteld, heeft het Uwv bij besluit van 22 januari 2007 (hierna: bestreden besluit 1) het bezwaar tegen het besluit van 1 juni 2005 alsnog gegrond verklaard en aan appellante met ingang van 21 maart 2005 een WAZ-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Aan die beslissing ligt het standpunt ten grondslag dat appellante nog geschikt wordt geacht voor het verrichten van gangbare arbeid voor 20 uur per week. Daarbij is de resterende verdiencapaciteit vastgesteld op € 9,21 per uur.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar en het beroep tegen het besluit van 16 februari 2006 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Tevens heeft de rechtbank beslissingen gegeven omtrent proceskostenveroordeling en vergoeding van griffierecht.

3.1. Appellante is in hoger beroep gekomen voor zover bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond is verklaard. Zij meent dat haar beperkingen door het Uwv onvoldoende zijn onderkend. Zij acht zich volledig arbeidsongeschikt.

3.2. Het Uwv heeft het in rubriek I genoemde besluit van 17 april 2008 (hierna: bestreden besluit 2) genomen. Bij dat besluit is alsnog met ingang van 21 maart 2005 aan appellante een WAZ-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Blijkens bestreden besluit 2 heeft het Uwv aan die beslissing de volgende motivering ten grondslag gelegd:

“Inmiddels is ook uw recht op een WIA-uitkering beoordeeld. Bij de vaststelling van uw mate van arbeidsongeschiktheid in de zin van de WIA is uw gehele resterende verdiencapaciteit, dat is wat u nog met passende arbeid zou kunnen verdienen, betrokken. Dit heeft tot gevolg dat voor de vaststelling van uw mate van arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAZ geen resterende verdiencapaciteit resteert en dat daarom uw mate van arbeidsongeschiktheid voor de toepassing van de WAZ vastgesteld moet worden op 80 tot 100%.”

3.3. In reactie op bestreden besluit 2 heeft appellante aangevoerd dat zij zich niet kan verenigen met de toerekening van haar resterende verdiencapaciteit aan de verzekerde arbeid ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).

3.4. Op verzoek van de Raad heeft het Uwv bij brief van 19 februari 2010, met bijlage, een berekening gemaakt van het recht op uitkering ingevolge de WAZ en de Wet WIA in het geval uitgegaan zou worden van een evenredige toerekening van de resterende verdiencapaciteit van appellante aan de op grond van beide wetten verzekerde arbeid. Bij het toepassen van een evenredige toerekening zou appellante, aldus het Uwv, per einde wachttijd voor de WAZ 55 tot 65% arbeidsongeschikt geacht worden geacht en voor de Wet WIA voor 65 tot 80%. Bij brief van 1 september 2010 heeft het Uwv meegedeeld dat deze berekening niet heeft geleid tot een nadere standpuntbepaling met betrekking tot het onderhavige geschil of nieuwe besluitvorming.

3.5. Appellante heeft bericht dat de brief van 19 februari 2010, met bijlage, geen aanleiding geeft tot het maken van aanvullende opmerkingen.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.1. Het Uwv heeft aangevoerd dat nu, appellante met ingang van 21 maart 2005 volledig arbeidsongeschikt in de zin van de WAZ wordt geacht en haar met ingang van die datum een uitkering is toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, zij geen belang meer heeft bij een oordeel in hoger beroep over de aangevallen uitspraak. Het standpunt van appellante komt er op neer dat, indien zij niet gevolgd wordt in haar opvatting dat zij volledig arbeidsongeschikt is in de zin van zowel de WAZ als de Wet WIA, zij belang heeft met haar hoger beroep omdat evenredige toerekening van haar resterende verdiencapaciteit aan de op grond van de WAZ-verzekerde arbeid en aan de op grond van de Wet WIA-verzekerde arbeid tezamen een hogere arbeidsongeschiktheidsuitkering oplevert dan toerekening van de resterende verdiencapaciteit alleen aan de Wet WIA-verzekerde arbeid.

4.1.2. Het is vaste rechtspraak van de Raad, onder meer de uitspraak van 4 januari 2006, LJN AU9161, dat er sprake is van voldoende procesbelang indien het resultaat, dat de indiener van een bezwaar of beroepschrift met het maken van bezwaar of het instellen van (hoger) beroep nastreeft, ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Nu appellante met het hoger beroep beoogt te bewerkstelligen dat zij per saldo een hogere arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangt en dit resultaat in beginsel kan worden bereikt met het instellen van het hoger beroep, kan niet worden gezegd dat het realiseren van dat resultaat voor appellante feitelijk geen betekenis kan hebben. Naar het oordeel van de Raad heeft appellante reeds hierom voldoende procesbelang voor een oordeel van de Raad over de in hoger beroep aangevoerde gronden.

4.2.1. De Raad heeft geen aanleiding gezien over de medische grondslag van bestreden besluit 1 een ander te oordeel te geven dan de rechtbank. Evenmin als de rechtbank ziet de Raad aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid van appellante. Naar aanleiding van de in hoger beroep door appellante overgelegde medische informatie merkt de Raad nog op dat deze informatie ziet op 2008 en geen gegevens bevatten omtrent de gezondheidstoestand van appellante op de hier in geding zijnde datum 21 maart 2005.

4.2.2. Uitgaande van de juistheid van de vastgestelde medische beperkingen is de Raad verder met de rechtbank van oordeel dat appellante in staat moet worden geacht de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te verrichten. De Raad gaat dan ook uit van de juistheid van de door het Uwv berekende resterende verdiencapaciteit van appellante van € 9,21 per uur op en na 21 maart 2005.

4.3.1. Met bestreden besluit 2 is het Uwv niet geheel tegemoet gekomen aan het bezwaar van appellante. De Raad is van oordeel dat het hoger beroep van appellante op grond van artikel 6:24 in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geacht moet worden mede te zijn gericht tegen bestreden besluit 2.

4.3.2. Het Uwv heeft bestreden besluit 2 hangende het hoger beroep genomen en heeft bestreden besluit 1 gewijzigd omdat het niet op een deugdelijke feitelijke grondslag berustte. Hieruit volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd en dat het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond moet worden verklaard. Ook bestreden besluit 1 zal worden vernietigd.

4.4.1. Ter motivering van de bij het bestreden besluit 2 gemaakte keuze de resterende verdiencapaciteit van appellante geheel toe te rekenen aan de WAO-verzekerde arbeid heeft het Uwv bij brief van 22 september 2008 het volgende aangevoerd: “Een en ander betekent dat wij -als zich een samenloopsituatie voordoet, zoals in het besluit beschreven- een beslissing nemen die is gebaseerd op de individuele omstandigheden van het geval. Bij deze beoordeling wordt ook rekening gehouden met hetgeen is beschreven in de toelichting op het Schattingsbesluit WAO, WAZ en Wajong (Staatsblad 1997, 801). Over de samenloop van verzekeringen wordt daarover in de toelichting op bladzijde 7 het volgende opgemerkt:

Resterende verdiencapaciteitDe in het oude Schattingsbesluit neergelegde regels met betrekking tot de vaststelling van de resterende verdiencapaciteit zijn in het nieuwe Schattingsbesluit ongewijzigd overgenomen. Dat betekent onder meer, dat bij de vaststelling van de resterende verdiencapaciteit rekening wordt gehouden met het aantal uren waarin de maatman werkzaam was. Dat geldt ook, indien betrokkene zowel voor de WAO als voor de Waz verzekerd is omdat hij zowel werkzaam is in WAO-verzekerde arbeid als in Waz-verzekerde arbeid. Valt betrokkene uit een van beide werkzaamheden uit, dan is dus ook in die situatie de omvang van de weggevallen arbeid relevant voor de vaststelling van het recht op uitkering terzake van die arbeid. Valt betrokkene uit beide werkzaamheden uit, dan wordt de resterende verdiencapaciteit naar rato toegerekend aan het WAO respectievelijk het Waz-recht. Indien betrokkene in die situatie voor een geringer aantal uren belastbaar is dan voor zijn arbeidsongeschiktheid, wordt de resterende verdiencapaciteit primair toegerekend aan het WAO-recht. Bij samenloop van verzekeringen fungeert de WAO namelijk als hoofdverzekering en heeft de Waz, zowel voor wat betreft de premieheffing als voor de grondslagberekening, een aanvullend karakter.

In het onderhavige geval is de beslissing gebaseerd op de betreffende toelichting. Gelet op het feit dat mevrouw van Heuven van Staereling voor zowel de zelfstandige arbeid (30 uur per week) als de loonvormende arbeid (20 uur per week) is uitgevallen en zij nog slechts voor maximaal 20 belastbaar is, zou-conform deze toelichting- de resterende verdiencapaciteit primair moeten worden toegerekend aan het WAO-recht. Hoewel in deze toelichting niet gesproken wordt over een WIA-recht (hetgeen gelet op het tijdstip waarop deze toelichting is verschenen feitelijk ook niet mogelijk was) hebben wij voor de Wet WIA -als opvolger van de WAO- hierbij aansluiting gezocht.”

4.4.2. Ter zitting van de Raad van 3 november 2010 heeft het Uwv erop gewezen dat alhoewel bij het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Staatsblad 2000, 307) het Schattingsbesluit WAO, Waz en Wajong is ingetrokken, dit geen afbreuk doet aan de onderbouwing van bestreden besluit 1 aangezien de regeling van de toerekening van de resterende verdiencapaciteit aan primair het WAO-recht ongewijzigd is overgenomen. Het Uwv heeft daarbij gewezen op de volgende passage uit de Nota van toelichting bij het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (p. 21):

“Indien betrokkene voor zijn arbeidsongeschiktheid tegelijkertijd zowel WAO-verzekerde arbeid verrichtte, als Waz-verzekerde arbeid, is hij voor beide wetten verzekerd. In geval van uitval uit beide werkzaamheden, wordt de theoretische resterende verdiencapaciteit primair toegerekend aan het WAO-recht. Bij samenloop van WAO en Waz fungeert de WAO namelijk als hoofdverzekering en heeft de Waz, zowel voor wat betreft de premieheffing als voor de grondslagberekening, een aanvullend karakter.”

4.4.3. De Raad is van oordeel dat de beslissing van het Uwv om de resterende verdiencapaciteit van appellante toe te rekenen aan de Wet WIA-verzekerde arbeid onvoldoende is gemotiveerd. Er is geen wettelijke bepaling die het Uwv daartoe dwingt. Verder is de verwijzing naar beide Nota’s van toelichting van de Schattingsbesluiten onvoldoende om die beslissing te schragen omdat uit beide toelichtingen weliswaar volgt dat in geval van samenloop van rechten op grond van de WAO en de WAZ de theoretische resterende verdiencapaciteit primair zou moeten worden toegerekend aan het WAO-recht, maar deze keuze verder niet is gemotiveerd.

4.4.4. Naar het oordeel van de Raad brengt in een situatie als deze, waarin een betrokkene zowel WAZ-verzekerde als Wet WIA-verzekerde arbeid verrichtte en vervolgens voor beide werkzaamheden uitvalt, een redelijke wetstoepassing mee dat, gelet op het feit dat die toepassing voortvloeit uit twee nevengeschikte verzekeringsstelsels, de resterende verdiencapaciteit in beginsel naar evenredigheid moet worden toegerekend aan zowel het WAZ- als de Wet WIA-verzekerde arbeidsvermogen.

4.4.5. Uit hetgeen is overwogen in 4.4.1 tot en met 4.4.4 volgt dat het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond dient te worden verklaard en bestreden besluit 2 dient te worden vernietigd. Het Uwv zal met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen.

4.5.1. Appellante heeft gewezen op de lange duur van de procedure en verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).

4.5.2. De vraag of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM , is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellante gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellante, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) naar voren komt.

4.5.3. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 26 januari 2009 (LJN BH1009) is de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. In de uitspraak van 26 januari 2009 heeft de Raad verder overwogen dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De in 4.5.2 vermelde criteria kunnen onder omstandigheden aanleiding geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten.

4.5.4. Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift op 6 juni 2005 tot de datum van deze uitspraak zijn vijf jaar en ruim zes maanden verstreken. Appellante heeft tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar bij de rechtbank beroep ingesteld. Op 16 februari 2006 heeft het Uwv beslist op het bezwaar. Naar het oordeel van de Raad dient de periode van ontvangst van het bezwaarschrift tot en met 16 februari 2006, ruim 8 maanden, voor rekening van het Uwv te blijven en moet voor de aanvang van de behandeling door de rechter te worden uitgegaan van de dag na de datum van dit besluit op bezwaar. Vanaf deze datum heeft de behandeling van het beroep door de rechtbank ruim elf maanden geduurd. De behandeling van het hoger beroep heeft vanaf de ontvangst door de Raad op 10 april 2007 van het hoger beroepschrift van appellante tot de datum van deze uitspraak drie jaar en ruim acht maanden geduurd. Aan deze vaststelling kan het vermoeden worden ontleend dat de redelijke termijn is geschonden door zowel het Uwv als door de Raad.

4.5.5. De Raad verbindt hieraan de gevolgtrekking dat in deze procedure, voor zover nodig met verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Awb , moet worden beslist omtrent appellantes verzoek om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase. Dit geeft aanleiding om het onderzoek te heropenen. Met verdragsconforme toepassing van artikel 8:26 van de Awb merkt de Raad daarbij naast het Uwv de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure.

5. De Raad ziet aanleiding om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 1.184,50 aan kosten van rechtsbijstand. Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat appellante drie maal is verzocht om een reactie. Het verzoek van appellante om vergoeding van de kosten, die zij in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, komt thans niet voor toewijzing in aanmerking, omdat nadere besluitvorming door het Uwv noodzakelijk is. Het Uwv zal bij zijn nadere besluitvorming tevens aandacht dienen te besteden aan dit verzoek van appellante.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;

Verklaart het beroep tegen bestreden besluit 1 en 2 gegrond en vernietigt die besluiten;

Bepaalt dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak van de Raad;

Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 1.184,50;

Bepaalt dat het Uwv aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 106,- vergoedt;

Bepaalt dat het onderzoek wordt heropend onder nummers 10/6696 Beslu en 10/6697 Beslu ter voorbereiding van een nadere uitspraak omtrent het verzoek van appellante om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn en merkt tevens de Staat der Nederlanden (minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure.

Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt als voorzitter en T. Hoogenboom en C.P.J. Goorden als leden, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 december 2010.

(get.) H. Bolt.

(get.) M.D.F. de Moor.

IvR


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature