Uitspraak
09/3353 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 7 mei 2009, 08/4847, (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Diemen (hierna: College)
Datum uitspraak: 7 december 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Ketting, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 9 november 2010, waar partijen, zoals tevoren bericht, niet zijn verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft van 5 april 2004 tot 22 juli 2005 bijstand ontvangen naar de norm voor een alleenstaande ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Bij zijn aanvraag heeft appellant als woonadres het adres van zijn moeder opgegeven.
1.2. Nadat appellant geen gehoor had gegeven aan oproepen voor gesprekken heeft de Sociale Dienst van de gemeente Diemen een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan hem verleende bijstand. In dat kader is onder meer op 4 november 2004 en 17 februari 2005 de woning van de moeder van appellant (hierna: de woning) bezocht en zijn verklaringen afgelegd door appellant, zijn moeder en zijn zuster. Het onderzoek is in januari 2006 voortgezet door de Sociale Recherche Gooi en Vechtstreek (hierna: sociale recherche). In het kader daarvan is de moeder van appellant op 10 februari 2006 verhoord, is het X-pol Systeem van de regiopolitie Amsterdam Amstelland geraadpleegd en is appellant telefonisch verhoord. De sociale recherche heeft geconcludeerd in een op 21 juli 2006 opgemaakt proces-verbaal dat appellant in de periode van 5 april 2004 tot en met 22 juli 2005 niet daadwerkelijk woonachtig is geweest op het door hem opgegeven adres.
1.3. Op grond van de onderzoeksbevindingen van de Sociale Dienst en van de sociale recherche, heeft het College bij besluit van 2 augustus 2007 de bijstand van appellant over de periode van 5 april 2004 tot en met 22 juli 2005 ingetrokken en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 12.198,29 van appellant
teruggevorderd.
1.4. Bij besluit van uiteindelijk 28 oktober 2008 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 2 augustus 2007 ongegrond verklaard. Hieraan is ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door onjuiste opgave te doen van zijn woonadres met als gevolg dat zijn recht op bijstand niet is vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 28 oktober 2008 ongegrond verklaard.
3.1. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd gekeerd tegen de aangevallen uitspraak. Appellant heeft samengevat aangevoerd. Er was geen redelijke grond voor het afleggen van de huisbezoeken op 4 november 2004 en 17 februari 2005 en de verklaringen van de moeder van appellant moeten buiten beschouwing worden gelaten omdat zij niet op haar verschoningsrecht is gewezen. Gezien het tijdsverloop tussen het afsluiten van het onderzoek door de sociale recherche en het primaire besluit, is bij appellant het vertrouwen gewekt dat dit onderzoek geen gevolgen voor hem zou hebben. Er is meer teruggevorderd dan er aan bijstand aan hem is uitbetaald, in welk verband is verwezen naar de opschorting van het recht op bijstand per 27 oktober 2004.
3.2. Het College heeft aangevoerd dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd en heeft verzocht om veroordeling van appellant in de proceskosten van het College.
4. De Raad komt, met betrekking tot de naar voren gebrachte gronden tot de volgende beoordeling.
4.1. Van een redelijke grond voor een huisbezoek is sprake als voorafgaand aan - dat wil zeggen: vóór of uiterlijk bij aanvang van - het huisbezoek duidelijk is dát en op grond van welke concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door betrokkene verstrekte gegevens, voor zover deze van belang zijn voor het vaststellen van (de omvang van) het recht op bijstand en niet op een andere effectieve en voor betrokkene minder belastende wijze kunnen worden geverifieerd.
4.2. Evenals de rechtbank is de Raad niet gebleken dat de medewerkers van de Sociale Dienst op 4 november 2004 de woning zijn binnengetreden. Er heeft op die datum derhalve geen huisbezoek plaatsgevonden, zodat het al dan niet aanwezig zijn van een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek niet aan de orde is.
4.3. Op 17 februari 2005 zijn twee medewerkers van de Sociale Dienst de woning wel binnengetreden. De Raad is, evenals de rechtbank, van oordeel dat er voor het afleggen van dit huisbezoek een redelijke grond aanwezig was. De moeder en de zuster van appellant hebben op 4 november 2004 onafhankelijk van elkaar verklaard dat appellant niet bij hen woont en appellant heeft bij het gesprek direct voorafgaand aan het huisbezoek op 17 februari 2005 verklaard dat hij niet over een huissleutel beschikt.
4.4. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dat oordeel berust, dat het enkele feit dat de moeder van appellant voorafgaand aan het afleggen van haar verklaring op 4 november 2004 niet op haar verschoningsrecht is gewezen niet met zich brengt dat de door haar afgelegde verklaring buiten beschouwing moet worden gelaten. De rechtbank heeft in dit verband terecht gewezen op de uitspraak van de Raad van 28 oktober 2008, LJN BG3682. Overigens heeft de moeder van appellant op 10 februari 2006, nadat zij op haar verschoningsrecht was gewezen, herhaald dat appellant niet bij haar heeft gewoond.
4.5. De Raad is, evenals de rechtbank, van oordeel dat met het enkele tijdsverloop tussen de sluiting van het onderzoek op 21 juli 2006 en het nemen van het primaire besluit op 2 augustus 2007 geen rechtens te honoreren verwachting is gewekt dat dit onderzoek geen nadelige gevolgen voor appellant kan hebben.
4.6. Voorts heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat in verband met de opschorting van zijn recht op bijstand met ingang van 27 oktober 2004 kosten van bijstand zijn teruggevorderd die niet zijn gemaakt. Het College heeft immers in reactie op deze grond gesteld dat die opschorting ongedaan is gemaakt, dat de betaling met ingang van 27 oktober 2004 is voortgezet en dat uitsluitend het daadwerkelijk betaalde bedrag aan bijstand is teruggevorderd, hetgeen door appellant niet is weersproken.
4.7. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding. Met betrekking tot het onder 3.2 vermelde verzoek van het College overweegt de Raad dat in artikel 8:75, eerste lid, derde volzin, van de Algemene wet bestuursrecht is bepaald dat een natuurlijke persoon slechts kan worden veroordeeld in de kosten in geval van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. Daarvan is in de onderhavige zaak niet gebleken.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en E.J.M. Heijs en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 december 2010.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) R. Scheffer.
RB