Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebieden:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

Verlening ontslag op grond van artikel 94, eerste lid, aanhef en onder g, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor het door hem beklede ambt, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat appellant, door op grond van hem in de privésfeer bekend geworden gegevens - zonder enig overleg met zijn leidinggevende - strafrechtelijk onderzoek te verrichten ten aanzien van een persoon uit zijn naaste omgeving, het belang van professionele distantie op enig moment geheel uit het oog heeft verloren. Appellant heeft ook naar het oordeel van de Raad de grenzen van het toelaatbare overschreden door op eigen initiatief en in persoon de vriend van zijn dochter te observeren en te bekeuren. Appellant heeft minst genomen de indruk kunnen doen ontstaan dat hij mede vanuit persoonlijke motieven heeft gehandeld. Toereikend is onderbouwd dat appellant ongeschikt was voor zijn functie van medewerker verkeerssurveillant. Van een ambtenaar die een dergelijke functie bekleedt mag immers worden verwacht dat hij bij de uitoefening daarvan professionele afstand bewaart. De Raad is, met de rechtbank, van oordeel dat gelet op voornoemde feiten en omstandigheden een verbeterkans niet zinvol was, omdat bij appellant de grondhouding ontbreekt om de functie op de gewenste wijze te vervullen.

Uitspraak



09/3063 AW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 27 mei 2009, 08/4825 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: minister)

Datum uitspraak: 30 september 2010

I. PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

De minister heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 augustus 2010. Voor appellant is verschenen mr. P. Reitsma, advocaat te Nijkerk. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.H.A. Nathans, werkzaam bij het Korps landelijke politiediensten.

II. OVERWEGINGEN

1. Voor een uitvoeriger weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.

1.1. Appellant is van 1976 tot 1988 - met een korte onderbreking - werkzaam geweest bij het Korps Rijkspolitie. In 1988 is appellant overgeplaatst naar de (voormalige) Algemene Verkeersdienst van het Korps Rijkspolitie, thans: Korps landelijke politiediensten (hierna: Klpd), alwaar hij is gestationeerd als verkeerssurveillant.

1.2. Op 25 september 2004 heeft appellant het hem toegewezen surveillancetraject - zonder overleg met de meldkamer - verlaten voor privédoeleinden. Appellant heeft een te koop staande woning bekeken en foto’s gemaakt en afgedrukt met gebruikmaking van door de dienst verstrekte middelen. Aan appellant is in verband met deze, als plichtsverzuim aangemerkte, gedragingen bij besluit van 2 februari 2005 de disciplinaire straf opgelegd van inhouding van twee verlofdagen. Op 13 september 2005 heeft appellant andermaal het hem toegewezen surveillancetraject verlaten voor privédoeleinden. Appellant heeft zich bij die gelegenheid - kort gezegd - beziggehouden met het afronden van de aankoop van een motor. In verband met dit plichtsverzuim is appellant bij besluit van 8 juni 2006 de disciplinaire straf van voorwaardelijk ontslag opgelegd met een proeftijd van drie jaar. Appellant heeft berust in de besluiten van 2 februari 2005 en 8 juni 2006.

1.3. Voorafgaand aan het besluit van 8 juni 2006 heeft [naam vriend], de vriend van appellants dochter [naam dochter], ter terechtzitting van de kantonrechter van 12 april 2006 verklaard dat hij het in die zaak tegen hem door appellant opgemaakte proces-verbaal wegens het rijden zonder rijbewijs ziet als een manier om hem “terug te pakken”. Appellant zou bedenkingen hebben tegen de relatie tussen hem en zijn dochter. Deze uitlatingen van [de vriend] hebben geleid tot een onderzoek door het Bureau Veiligheid & Integriteit naar vermeend plichtsverzuim van appellant. In een rapport van 28 november 2006 zijn de resultaten van dit onderzoek neergelegd.

1.4. Bij besluit van 20 augustus 2007 heeft de minister appellant met ingang van 1 oktober 2007 ontslag verleend op grond van artikel 94, eerste lid, aanhef en onder g, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor het door hem beklede ambt, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken.

1.5. Bij besluit van 28 mei 2008 (hierna: bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellant tegen het besluit van 20 augustus 2007 ongegrond verklaard. Het bestreden besluit rust op de grond dat appellant zich - door [de vriend] eigenmachtig na te trekken in de politiesystemen, hem vervolgens eerst op een moment dat het appellant uitkwam aan te spreken op het rijden zonder rijbewijs en daarvoor zelf een bekeuring uit te schrijven - niet alleen schuldig heeft gemaakt aan misbruik van bevoegdheden, maar wederom blijk heeft gegeven geen juist onderscheid te kunnen maken tussen werk en privéaangelegen-heden. Nu het onderhavige plichtsverzuim heeft plaatsgevonden vóór het besluit van

8 juni 2006 zou tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk strafontslag strijden met het rechtszekerheidsbeginsel. Op grond van het door appellant tentoongespreide gedrag is de minister echter tot de overtuiging gekomen dat appellant op de vlakken integriteit, betrouwbaarheid en verantwoordelijkheidsbesef - die van groot belang zijn voor de door hem uitgeoefende functie - tekortschiet, zodat sprake is van ongeschiktheid van appellant voor het door hem beklede ambt.

2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht, overweegt de Raad het volgende.

3.1. Appellant heeft in de eerste plaats betoogd dat uit de in het, door de minister overgenomen, advies van de bezwaaradviescommissie vermelde overwegingen moet worden afgeleid dat de minister het eigenmachtig observeren en verbaliseren door appellant niet langer (mede) ten grondslag wenste te leggen aan het ongeschiktheids-ontslag. Volgens appellant ligt zodoende enkel nog het voor privé-doeleinden raadplegen van de politiesystemen ten grondslag aan het gegeven ontslag. De Raad volgt appellant niet in dit betoog. Hij onderschrijft volledig hetgeen de rechtbank in rechtsoverweging 2.2 hierover heeft overwogen. De Raad neemt deze overwegingen over en maakt deze tot de zijne.

3.2. Volgens vaste rechtspraak van de Raad moet ongeschiktheid - zich uitend in het ontbreken van eigenschappen, mentaliteit en instelling die voor het op goede wijze vervullen van de functie vereist zijn - worden aangetoond aan de hand van concrete gedragingen van de ambtenaar.

3.3. De Raad stelt in navolging van de rechtbank vast dat appellant op het moment dat hij met betrekking tot [de vriend] het politiesysteem raadpleegde reeds van de vader van

[de vriend] had vernomen dat laatstgenoemde niet in het bezit was van een rijbewijs. Vervolgens heeft appellant [de vriend] opgewacht teneinde hem op heterdaad te betrappen en heeft hij hem zelf geverbaliseerd. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat appellant, door op grond van hem in de privésfeer bekend geworden gegevens

- zonder enig overleg met zijn leidinggevende - strafrechtelijk onderzoek te verrichten ten aanzien van een persoon uit zijn naaste omgeving, het belang van professionele distantie op enig moment geheel uit het oog heeft verloren. Appellant heeft ook naar het oordeel van de Raad de grenzen van het toelaatbare overschreden door op eigen initiatief en in persoon de vriend van zijn dochter te observeren en te bekeuren. Appellant heeft minst genomen de indruk kunnen doen ontstaan dat hij mede vanuit persoonlijke motieven heeft gehandeld. In elk geval heeft hij, door bewust af te zien van overleg met zijn leiding-gevende en met zijn keuze om de kwestie met [de vriend] geheel op eigen houtje af te handelen, niet iedere schijn van belangenverstrengeling weten te vermijden.

3.4.1. Appellant heeft in hoger beroep het verweer herhaald dat hij slechts een rechtmatig opsporingsbelang heeft gediend, zodat zijn handelwijze (volstrekt) juist is geweest. Appellant heeft er in dit verband op gewezen dat hij in het belang van de verkeersveilig-heid was genoodzaakt zelf op te treden om zo ongelukken te voorkomen. De minister heeft daartegenover gesteld dat het appellant op grond van artikel 7, tweede lid, van de Politiewet 1993 in beginsel - behoudens een uitdrukkelijke opdracht - niet is toegestaan (eigenmachtig) op te treden buiten zijn gebied van aanstelling, dat zich beperkt tot snelwegen. Hierop is één uitzondering mogelijk , namelijk in het geval er sprake is van een acute noodsituatie in de zin van artikel 59 van het Barp . In die situatie is een politieambtenaar - ook buiten diensttijd - gehouden tot optreden uit hoofde van zijn politietaak. Of sprake is van een dergelijke situatie hangt volgens de minister af van de concrete feiten en omstandigheden van het geval. De minister heeft hierbij het voorbeeld gegeven van een politieambtenaar die buiten diensttijd getuige is van een caféruzie waarbij de komst van de politie niet kan worden afgewacht.

3.4.2. De Raad onderschrijft het standpunt van de minister dat appellant door de wetenschap die hij droeg van het rijden zonder rijbewijs door [de vriend] was gehouden op enigerlei wijze te handelen. Voor de Raad is echter niet aannemelijk geworden dat sprake was van een situatie die noopte tot onverwijld eigenmachtig handelen door appellant, waarbij er geen tijd of ruimte meer was voor overleg met zijn leidinggevende. De Raad merkt in dit verband op dat appellant, nadat hij in de politiesystemen de bevestiging had gevonden van zijn vermoeden dat [de vriend] niet in het bezit was van een geldig rijbewijs, nog enkele dagen heeft gewacht alvorens hij [de vriend] daarmee heeft geconfronteerd. Het onder 3.4.1 weergegeven verweer moet reeds hierom worden verworpen.

3.5. Gelet op hetgeen de Raad onder 3.3 en 3.4 heeft overwogen, is toereikend onderbouwd dat appellant ongeschikt was voor zijn functie van medewerker verkeerssurveillant. Van een ambtenaar die een dergelijke functie bekleedt mag immers worden verwacht dat hij bij de uitoefening daarvan professionele afstand bewaart. Appellant heeft dat niet gedaan. Hij heeft door zijn eerdergenoemde gedragingen, waarbij hij misbruik heeft gemaakt van zijn positie, het noodzakelijke vertrouwen in hem als een integer en betrouwbaar politiefunctionaris ernstig ondergraven.

3.6. De stelling van appellant dat het integriteitsvraagstuk ten tijde van belang binnen het Klpd geen aandacht kreeg, treft geen doel. Appellant mag, mede ook gelet op zijn lange staat van dienst binnen de politieorganisatie, bekend worden verondersteld met het belang dat de minister terecht hecht aan integer gedrag van de binnen het Klpd werkzame politieambtenaren. De aard van het politiewerk en het noodzakelijk vertrouwen in het politiekorps brengen nu eenmaal mee dat hoge eisen gesteld worden aan de integriteit en betrouwbaarheid van politieambtenaren. Politieambtenaren mogen bovendien bekend worden verondersteld met de Wet politieregisters en het Integriteitsstatuut. Dat het Klpd ten tijde van belang niet beschikte over een eigen, intern protocol betreffende integriteitsvraagstukken kan appellant niet baten.

3.7.1. Een ontslag wegens ongeschiktheid is in het algemeen niet mogelijk als de ambtenaar niet in de gelegenheid is gesteld zijn functioneren te verbeteren. Dit is anders indien de ambtenaar zodanig blijk heeft gegeven niet over de vereiste eigenschappen, mentaliteit of instelling te beschikken dat gesteld kan worden dat het bieden van een verbeterkans niet zinvol is (CRvB 6 juni 2008, LJN BD5395, TAR 2009, 8).

3.7.2. De Raad is, met de rechtbank, van oordeel dat gelet op voornoemde feiten en omstandigheden een verbeterkans niet zinvol was, omdat bij appellant de grondhouding ontbreekt om de functie op de gewenste wijze te vervullen. Van belang daarbij is dat appellant er, mede gelet op de onder 1.2 weergegeven disciplinaire bestraffingen, bij herhaling blijk van heeft gegeven geen juist onderscheid te kunnen maken tussen werk en privéaangelegenheden. In zo’n geval kan van de minister dan ook niet worden gevergd dat appellant een kans op verbetering wordt geboden.

3.8. Niet valt in te zien dat de minister niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om appellant ontslag te verlenen op de gebezigde grond.

3.9. Gelet op het vorenstaande slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

4. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door J.Th. Wolleswinkel als voorzitter en M.C. Bruning en B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van B. Bekkers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 september 2010.

(get.) J.Th. Wolleswinkel.

(get.) B. Bekkers.

HD


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde jurisprudentie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature