Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

Opnieuw weigering bijstand. Appellant kan niet met een Nederlander worden gelijkgesteld. Beroep op artikel 8 EVRM faalt. Op basis van zijn gezondheidssituatie behoort appellant tot de categorie kwetsbare personen, die gezien artikel 8 van het EVRM in het bijzonder recht hebben op bescherming van hun privé- en gezinsleven, maar appellant verbleef gedurende de hier te beoordelen periode bij zijn moeder die hem financieel onderhield en - in toenemende mate met hulp en steun van derden - verzorgde. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat er sprake van van een onhoudbare situatie, en dat de aan hem geboden zorg en ondersteuning volstrekt ontoereikend en zelfs, naar de mening van appellant, inhumaan was. Geen sprake van relevante wijzigingen.

Uitspraak



09/4215 WWB

10/4229 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage van 19 juni 2009, 09/3371 en 09/3203 WWB (hierna: uitspraak I), en de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 21 juli 2010, 09/7898 WWB (hierna: uitspraak II),

in de gedingen tussen:

appellant

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)

Datum uitspraak: 21 september 2010

I. PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. W.G. Fischer, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld.

Het College heeft in het geding met betrekking tot uitspraak I een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 augustus 2010. Daarbij zijn de zaken gevoegd behandeld. Voor appellant is verschenen mr. Fischer. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Vukovic, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage.

II. OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Appellant is geboren [in] 1962 en heeft de Surinaamse nationaliteit. Hij is volledig zorg- en rolstoelafhankelijk ten gevolge van verstandelijke en lichamelijke beperkingen. In 2004 is appellant vanuit Suriname naar Nederland gekomen, waar hij zijn intrek heeft genomen bij zijn moeder te ’s-Gravenhage. De moeder van appellant ontvangt vanaf juni 2006 een AOW-uitkering voor een alleenstaande. Zij heeft appellant met hulp van familie en een vriend verzorgd en tevens geheel financieel onderhouden. Stichting MEE heeft in november 2008 een AWBZ-indicatie ten behoeve van appellant aangevraagd. Vanaf medio april 2009 maakt appellant twee keer per week gebruik van de dagbesteding bij Werkplaats Waldeck. Tevens zijn appellant enkele voorzieningen verstrekt, waaronder een op zijn handicap afgestemde rolstoel. Appellant is op

18 december 2009 in het kader van een crisisopname in een door de AWBZ gefinancierde zorginstelling in Noordwijk geplaatst.

1.2. Aan appellant is tot op heden geen verblijfsvergunning verleend. Bij beschikking van 25 maart 2009 heeft de Staatssecretaris van Justitie (hierna: Staatssecretaris) appellant uitstel van vertrek uit Nederland verleend gedurende de periode van 26 maart 2009 tot en met 26 september 2009 op de grond dat een medische noodsituatie bij terugkeer in Suriname niet uitgesloten kan worden.

1.3. In samenwerking met stichting MEE heeft mr. Fischer namens appellant op 16 januari 2009 een aanvraag gedaan om algemene bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Daarbij zijn de onder 1.1 genoemde aanvraag van Stichting MEE en enkele medische rapportages ten aanzien van appellant overgelegd. Daarin is onder andere vermeld dat de moeder van appellant vanwege haar psychische gesteldheid niet meer in staat is de volledige zorg van appellant op zich te nemen.

1.4. Bij besluit van 20 maart 2009 heeft het College de aanvraag buiten behandeling gesteld. Bij besluit van 27 april 2009 is het bezwaar tegen dat besluit gegrond verklaard en is de aanvraag alsnog op inhoudelijke gronden afgewezen. Daarbij heeft het College zich op het standpunt gesteld dat appellant, gelet op zijn verblijfsrechtelijke positie, niet onder het toepassingsbereik van de WWB valt.

2. Bij aangevallen uitspraak I is, voorzover hier van belang, het beroep tegen het besluit van 27 april 2009 ongegrond verklaard.

3. Naar aanleiding van de onder 1.2 genoemde beschikking van de Staatssecretaris van 25 maart 2009 heeft mr. Fischer op 6 mei 2009 namens appellant wederom een aanvraag om algemene bijstand ingediend.

3.1. Bij besluit van 7 juli 2009 is deze aanvraag afgewezen. Bij besluit van 5 oktober 2009 is het bezwaar tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

4. Bij aangevallen uitspraak II is het beroep tegen het besluit van 5 oktober 2009 ongegrond verklaard.

5. Namens appellant heeft mr. Fischer zich gekeerd tegen uitspraak II en tegen uitspraak I, voorzover daarbij het beroep ongegrond is verklaard. Daarbij heeft hij zich - kort samengevat - op het standpunt gesteld dat uitsluiting van bijstand in het geval van appellant buiten toepassing hoort te blijven. Appellant behoort immers tot de groep kwetsbare personen voor wie op de Staat op grond van de artikelen 3 en 8, in samenhang met artikel 14, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), een positieve verplichting rust hun recht op

privéleven te waarborgen. Dit geldt in het bijzonder gedurende de periode dat aan appellant uitstel van vertrek uit Nederland was verleend. Gelet op de volledige afhankelijkheid van appellant van derden en de wijze waarop hij bij zijn moeder inwoonde, wordt door het ontbreken van hulp en zorg van overheidswege zijn privéleven onmogelijk gemaakt. Tot slot is aangevoerd dat appellant zonder hulp onmogelijk naar Suriname kan terugkeren. Ter onderbouwing van het standpunt van appellant is een indicatiebesluit van 9 februari 2010 overgelegd.

6. De Raad komt met betrekking tot uitspraak I, voorzover aangevochten, tot de volgende beoordeling.

6.1. De Raad stelt voorop dat volgens vaste rechtspraak van de Raad de door de bestuursrechter te beoordelen periode in geval van een aanvraag om bijstand in beginsel de periode bestrijkt vanaf de datum van de aanvraag tot en met de datum van het primaire besluit. Nu eerst op 27 april 2009 inhoudelijk op de aanvraag van 16 januari 2009 is beslist, brengt dit mee dat hier ter beoordeling voorligt de periode van 16 januari 2009 tot en met 27 april 2009.

6.2. Niet in geschil is dat appellant als niet toegelaten vreemdeling op grond van artikel 11, tweede en derde lid, van de WWB niet met een Nederlander kan worden gelijkgesteld. Daarom is artikel 16, tweede lid, van de WWB (de zogeheten koppelings- regeling) op appellant van toepassing en kan aan hem zelfs uit hoofde van zeer dringende redenen, zoals bedoeld in het eerste lid van dat artikel, geen uitkering op grond van de WWB worden toegekend. De Raad heeft reeds in vele uitspraken, onder meer in zijn uitspraak van 26 juni 2001, LJN AB2276, geoordeeld dat in de koppelingswetgeving, waarbij aan vreemdelingen slechts onder bepaalde voorwaarden rechten worden verleend welke aan Nederlandse onderdanen zonder die voorwaarden worden toegekend, een onderscheid naar nationaliteit aan de orde is dat verenigbaar is met de non-discriminatievoorschriften welke zijn vervat in diverse - rechtstreeks werkende - bepalingen in internationale verdragen, zoals artikel 14 van het EVRM, artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en diverse bilaterale en multilaterale coördinatieverdragen inzake sociale zekerheid. De Raad heeft in het kader van deze toetsing de doelstelling van de koppelingswetgeving, zoals deze in de wetsgeschiedenis is neergelegd, steeds aanvaardbaar geacht. De Raad ziet ook in het hier aan de orde zijnde geval geen reden om hierover anders te oordelen.

6.3. Met betrekking tot het beroep van appellant op artikel 8, in samenhang met artikel 14, van het EVRM stelt de Raad voorop dat het EHRM als the “very essence” van het EVRM aanmerkt, respect voor menselijke waardigheid en menselijke vrijheid. Het in artikel 8 van het EVRM besloten liggende recht op respect voor het priv é-leven van een persoon omvat mede de fysieke en psychische integriteit van die persoon en is er primair op gericht, zonder inmenging van buitenaf, de ontwikkeling van de persoonlijkheid van elke persoon in zijn betrekkingen tot anderen te waarborgen. Het artikel beoogt niet alleen de staten tot onthouding van inmenging te dwingen, maar kan onder omstandigheden ook inherente positieve verplichtingen meebrengen die noodzakelijk zijn voor een effectieve waarborg van het recht op privé-leven. Daarbij hebben kinderen en andere kwetsbare personen in het bijzonder recht op bescherming. Het EHRM heeft meerdere malen geoordeeld dat artikel 8 van het EVRM ook relevan t is in zaken die betrekking hebben op de besteding van publieke middelen. Daarbij is wel van belang dat in een dergelijk geval aan de Staat een extra ruime “margin of appreciation” toekomt, terwijl het EHRM bij de bepaling van de bescherming die betrokkenen genieten onder het EVRM belang toekent aan de al dan niet legale status van het verblijf van betrokkene. De Raad wijst in dit verband onder meer op het arrest van het EHRM van 27 mei 2008, in de zaak N. vs het Verenigd Koninkrijk, nr. 26565/05 (EHRC 2008, 91).

6.4. De Raad kan zich met het standpunt van appellant verenigen dat hij op basis van zijn gezondheidssituatie tot de categorie kwetsbare personen behoort die gezien artikel 8 van het EVRM in het bijzonder recht hebben op bescherming van hun privé- en gezinsleven.

Uit de onder 1.1 weergegeven omstandigheden volgt echter dat appellant gedurende de hier te beoordelen periode bij zijn moeder verbleef die hem financieel onderhield en - in toenemende mate met hulp en steun van derden - verzorgde. De Raad kan appellant dan ook niet volgen in zijn stelling dat hij verstoken was van de in zijn situatie noodzakelijk te achten hulp en zorg. Dat reeds in de hier te beoordelen periode sprake was van een onhoudbare situatie - nog daargelaten de vraag of dat ook betrekking had op de financiële situatie van appellant - omdat de aan hem geboden zorg en ondersteuning volstrekt ontoereikend en zelfs, naar de mening van appellant, inhumaan was, is niet aannemelijk gemaakt.

6.5. Gelet op hetgeen onder 6.4 is overwogen, is de Raad met de voorzieningenrechter van de rechtbank van oordeel dat niet gezegd kan worden dat de weigering van bijstand over de hier te beoordelen periode tot effect had dat de normale ontwikkeling van het privé-leven van appellant, zoals bedoeld in artikel 8 van het EVRM , onmogelijk werd gemaakt. Naar het oordeel van de Raad kan in de omstandigheden van appellant ten tijde in geding evenmin in redelijkheid worden volgehouden dat de weigering van bijstand geen blijk geeft van een ‘fair balance’ tussen de publieke belangen betrokken bij de weigering van bijstand en de particuliere belangen van appellant. Bij dit oordeel hecht de Raad betekenis aan het gegeven dat appellant gedurende de periode van 16 januari 2009 tot 26 maart 2009 geen rechtmatig verblijf had in Nederland en in de daarop aansluitende periode tot en met 27 april 2009 rechtmatig verblijf had op grond van een tijdelijk uitstel van vertrek uit Nederland. In dit kader wijst de Raad er op dat er buiten de beschikking van de Staatssecretaris van 25 maart 2009, geen informatie of schriftelijke gegevens over de verblijfsrechtelijke procedures van appellant zijn overgelegd. Ten aanzien van de periode van 26 maart 2009 tot en met 27 april 2009 voegt de Raad daar nog aan toe dat mr. Fischer namens appellant het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) heeft verzocht hem in aanmerking te brengen voor een door de COA uitgevoerde financiële regeling, welke procedure - zoals ter zitting is toegelicht - nog niet is afgerond.

6.6. Met het College en de voorzieningenrechter van de rechtbank komt de Raad dan ook tot het oordeel dat het beroep van appellant op artikel 8 van het EVRM faalt. Dit betekent dat het College met toepassing van het in artikel 16, tweede lid van de WWB neergelegde koppelingsbeginsel, terecht heeft geweigerd bijstand aan appellant te verlenen op grond van artikel 16, eerste lid, van de WWB .

6.7. Nu de beroepsgrond over artikel 8 van het EVRM naar het oordeel van de Raad geen doel treft, behoeft de beroepsgrond over artikel 3 van het EVRM , uit welke bepaling een zwaardere norm voortvloeit, geen bespreking (vergelijk CRvB 29 juni 2010, LJN BM9795).

7. Met betrekking tot de aangevallen uitspraak II komt de Raad tot de volgende beoordeling.

7.1. De Raad stelt ten aanzien van de op 6 mei 2009 ingediende aanvraag om bijstand voorop dat volgens vaste rechtspraak van de Raad in het geval een aanvraag om bijstand eerder is afgewezen omdat betrokkene niet voldoet aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen, het op de weg van betrokkene ligt om bij een nieuwe aanvraag om bijstand relevante wijzigingen van de omstandigheden aan te geven in die zin dat - anders dan bij de vorige afwijzing - nu wel wordt voldaan aan de vereisten voor bijstandsverlening.

7.2. Naar het oordeel van de Raad is appellant daarin niet geslaagd. Daarbij overweegt hij dat het bij beschikking van 25 maart 2009 verleende uitstel van vertrek uit Nederland reeds is betrokken bij het hiervoor onder 6.1 tot en met 6.7 gegeven oordeel over de in uitspraak I beoordeelde periode van 16 januari 2009 tot en met 27 april 2009. In deze situatie kan de beschikking van de Staatssecretaris en de hieruit voortvloeiende wijziging in de verblijfsstatus van appellant dan ook niet als relevante wijziging in de omstandigheden van appellant worden aangemerkt in de zin zoals onder 7.1 is weergegeven. In het hoger beroepschrift is aangegeven dat in de feitelijke situatie van appellant pas een verandering is gekomen in december 2009, derhalve pas na de hier te beoordelen periode. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat in de hier te beoordelen periode sprake was van relevante wijzigingen als bedoeld in 7.1.

7.3. Dit betekent dat ook aangevallen uitspraak II voor bevestiging in aanmerking komt.

8. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Bevestigt uitspraak I, voor zover aangevochten;

Bevestigt uitspraak II.

Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 september 2010.

(get.) J.C.F. Talman.

(get.) N.M. van Gorkum.

SG


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature