Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Geen recht op ziekengeld. Bij onderzoek op 30 juli 2007 heeft de verzekeringsarts vastgesteld dat appellante, in aanmerking genomen dat zij zelfs haar huisarts destijds niet heeft geconsulteerd, haar klachten kennelijk dragelijk vindt en dat gezien haar niveau van functioneren haar klachten ook niet leiden tot belemmeringen in haar dagelijks functioneren. Bij onderzoek zijn dan ook geen afwijkingen vastgesteld en is ook geen lijdensdruk geconstateerd. De Raad ziet in het door appellante in het geding gebrachte rapport van 10 april 2009 van klinisch neuropsycholoog drs. H.P.C.M. Beijens geen reden om aan de op zorgvuldig onderzoek gebaseerde conclusie van de verzekeringsarts en bezwaarverzekeringsarts te twijfelen. Vernietiging besluit. Rechtsgevolgen blijven in stand.

Uitspraak



09/1121 ZW, 10/1706 ZW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),

tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 14 januari 2009, 07/4490 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellante

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).

Datum uitspraak: 29 september 2010

I. PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. W.H.F.L. Rademakers, advocaat te Dongen, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 januari 2010.

Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Rademakers.

Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.E.G. de Jong.

Na heropening van het onderzoek heeft het Uwv bij brief van 8 februari 2010 vragen van de Raad beantwoord. Het Uwv heeft de Raad vervolgens een nieuw besluit op bezwaar van 18 maart 2010 doen toekomen.

Het geding is opnieuw behandeld ter zitting van de Raad op 18 augustus 2010. Appellante is daar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Rademakers. Het Uwv heeft zich daar laten vertegenwoordigen door A. Ooms.

II. OVERWEGINGEN

1. Van toepassing zijn de bepalingen van de Ziektewet (ZW), zoals die ten tijde in geding luidden.

2.1. Appellante, die in maart 1993 wegens nekklachten na een auto-ongeval is uitgevallen voor haar fulltime werk als vertegenwoordigster, ontving sinds 5 februari 1997 in verband met medische beperkingen als gevolg van postwiplashklachten een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij besluit van 4 juli 2003 is deze uitkering ingetrokken. Appellante werd, gelet op een op verzoek van een verzekeringsarts door zenuwarts prof. dr. E.J. Colon op 23 juni 2003 uitgebracht psychiatrisch rapport, waarin werd vastgesteld dat appellante niet lijdende was aan een objectief medisch aantoonbare aandoening op psychisch gebied, door de verzekeringsarts geschikt geacht voor alle arbeid, passend bij haar leeftijd, ervaring, opleiding constitutie en interessesfeer. Aansluitend is aan appellante een werkloosheidsuitkering toegekend.

2.2. Op 1 maart 2004 heeft appellante een arbeidsovereenkomst voor de duur van zes maanden gesloten met [naam werkgever] te [vestigingsplaats]. Op grond hiervan heeft zij tot en met 31 augustus 2004 20 uur per week als administratief medewerkster gewerkt bij deze werkgever, terwijl zij tevens nog een gedeeltelijke werkloosheidsuitkering ontving. Na 31 augustus 2004 is de arbeidsovereenkomst niet voortgezet en ontving appellante weer een volledige werkloosheidsuitkering. Vanuit die situatie heeft appellante zich 21 juni 2007 ziek gemeld.

2.3. Bij besluit van 30 juli 2007 heeft het Uwv aan appellante meegedeeld dat zij met ingang van 21 juni 2007 geen recht heeft op ziekengeld, omdat zij niet ongeschikt wordt geacht voor haar arbeid als administratief medewerkster.

2.4. Bij besluit van 14 september 2007 (bestreden besluit I) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 30 juli 2007 ongegrond verklaard.

3. De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit I ongegrond verklaard.

4. Bij besluit van 18 maart 2010 (bestreden besluit II) heeft het Uwv bestreden besluit I ingetrokken en onder overweging dat de hiervoor vermelde functie van vertegenwoordigster voor 40 uur per week als maatstaf voor de arbeid dient te gelden, het bezwaar tegen het besluit van 30 juli 2007 opnieuw ongegrond verklaard.

5.1. De Raad stelt vast dat het Uwv bestreden besluit I niet langer heeft gehandhaafd, zodat dit besluit evenals de aangevallen uitspraak, waarbij dit besluit in stand is gelaten, moet worden vernietigd. In verband met het bepaalde in artikel 6:24 in samenhang met het bepaalde in artikel 6:19, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt het hoger beroep van appellante geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van

18 maart 2010.

5.2. Met betrekking tot bestreden besluit II overweegt de Raad het volgende. Het Uwv heeft zich bij brief van 8 februari 2010 op het standpunt gesteld dat in het onderhavige geval waarin sprake is van een ziekmelding tijdens een werkloosheidsperiode die enige maanden ten dele onderbroken is geweest door betaalde arbeid, zonder dat dit heeft geleid tot een nieuw recht ingevolge de Werkloosheidswet (WW), niet het laatstelijk verrichte werk als maatstaf arbeid dient te worden gehanteerd, maar de arbeid waarvoor appellante in het kader van de WAO-beoordeling per 4 september 2003 geschikt werd geacht, te weten de functie van vertegenwoordigster.

5.3. Zoals in vaste jurisprudentie van de Raad is vastgelegd is bij de beoordeling van de ongeschiktheid tot werken in de zin van artikel 19 van de ZW , de maatstaf arbeid de laatstelijk voor het intreden van de ongeschiktheid feitelijk verrichte arbeid. Gelet op de vaste jurisprudentie lijdt deze regel uitzondering in het geval een verzekerde, na gedurende de maximum termijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat. Dan geldt als maatstaf de gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op uitkering ingevolge de WAO of de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), hetgeen betekent dat elk van de functies die in het kader van de WAO of de Wet WIA voor de betrokken verzekerde geschikt zijn geacht, onder “zijn” arbeid in de zin van artikel 19 van de ZW wordt verstaan. Is betrokkene daarentegen bij de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling geschikt geacht voor de maatgevende arbeid dan geldt bij een ziekmelding, waaraan niet enige werkhervatting is voorafgegaan, dit werk als maatstaf arbeid in de zin van artikel 19 van de ZW . Heeft betrokkene na een afschatting

– op basis van geschiktheid voor de maatgevende arbeid dan wel voor geselecteerde functies – in enig werk hervat dan geldt in beginsel de hoofdregel dat dit laatst verrichte werk als maatstaf arbeid geldt, behoudens uitzonderingen zoals bij voorbeeld in het geval betrokkene heeft hervat in werk dat ongeschikt voor hem is.

5.4. Het standpunt van het Uwv, dat afwijkt van de hoofdregel, onderschrijft de Raad niet.

5.5. Voorzover de rechtspraak van de Raad tot het standpunt van het Uwv aanleiding heeft gegeven, stelt de Raad vast dat het Uwv doelt op een uitzonderingssituatie – waarin niet het laatstelijk verrichte werk de maatstaf arbeid vormt maar het werk waaraan de werkloosheidsuitkering wordt ontleend – die restrictief dient te worden toegepast. De Raad is, anticiperend op artikel 19, vijfde lid van de ZW , welke bepaling bij Wet van 12 december 2007, houdende regels tot bevordering van de activering van personen die aanspraak maken op een uitkering op grond van de Ziektewet (Stb. 2007, nr. 553) is ingevoerd en met ingang van 22 december 2007 in werking is getreden, van oordeel dat die uitzondering afhankelijk van de omstandigheden gerechtvaardigd is indien de ongeschiktheid tot werken intreedt in een werkloosheidssituatie, die onderbroken is geweest door arbeid die zeer korte tijd is verricht.

5.6. Gezien vorenstaande overwegingen ziet de Raad geen reden het Uwv te volgen in zijn standpunt dat hier voorbij dient te worden gegaan aan het laatstelijk verrichte werk als administratief medewerkster.

6. Uit het vorenstaande volgt dat bestreden besluit II moet worden vernietigd. De Raad ziet echter grond om te beoordelen of de rechtsgevolgen van dit besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand kunnen worden gelaten.

7.1. Bij onderzoek op 30 juli 2007 heeft de verzekeringsarts vastgesteld dat appellante, in aanmerking genomen dat zij zelfs haar huisarts destijds niet heeft geconsulteerd, haar klachten kennelijk dragelijk vindt en dat gezien haar niveau van functioneren haar klachten ook niet leiden tot belemmeringen in haar dagelijks functioneren. Bij onderzoek zijn dan ook geen afwijkingen vastgesteld en is ook geen lijdensdruk geconstateerd.

7.2. De bezwaarverzekeringsarts heeft na onderzoek van appellante vastgesteld dat de mogelijkheden van appellante niet wezenlijk zijn veranderd ten opzichte van de rapportage van zenuwarts Colon voornoemd. De Raad ziet in het door appellante in het geding gebrachte rapport van 10 april 2009 van klinisch neuropsycholoog drs. H.P.C.M. Beijens geen reden om aan de op zorgvuldig onderzoek gebaseerde conclusie van de verzekeringsarts en bezwaarverzekeringsarts te twijfelen. De Raad verwijst in dit verband naar het commentaar van 16 maart 2010 van bezwaarverzekeringsarts A.J. Hoffman, die erop heeft gewezen dat appellante met ingang van 26 januari 2009 in de Ziektewet werd geaccepteerd op grond van een ander ziektebeeld dan in juni 2007 en dat per september 2009 werd aangenomen dat sprake was van een verslechtering van haar gezondheidstoestand. Dat appellante bij een besluit van 9 november 2009 mede op grond van voormeld rapport van 10 april 2009 alsnog per 2 september 2009 ongeschikt is geacht voor haar arbeid kan aan het vorenstaande dan ook niet afdoen.

7.3. Op grond van hetgeen is overwogen onder 7.1 tot en met 7.2 is de Raad van oordeel dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit II geheel in stand moeten worden gelaten.

8. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.127,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Vernietigt het bestreden besluit van 14 september 2007;

Verklaart het beroep dat mede geacht wordt te zijn gericht tegen het besluit van 18 maart 2010 gegrond en vernietigt dat besluit;

Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit van 18 maart 2010 geheel in stand blijven;

Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.127,- te betalen aan de griffier van de Raad;

Bepaalt dat het Uwv aan appellante het betaalde griffierecht van € 146,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en A.A.H. Schifferstein als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 september 2010.

(get.) Ch. van Voorst.

(get.) R.L. Rijnen.

NK


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature