Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

Intrekking nabestaandenuitkering met toepassing van een afbouwregeling. Beroep op de onverzekerbarenregeling op grond van art. 66a ANW faalt. Er heeft geen melding van de onverzekerbaarheid van de echtgenote van appellant plaats gevonden. Geen dringende reden om van intrekking van de uitkering af te zien. Geen sprake van ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezegging. Intrekking is in overeenstemming met SVB beleid.

Uitspraak



09/115 ANW + 09/116 ANW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[appellant]r, wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 1 december 2008, 07/5437 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).

Datum uitspraak: 20 augustus 2010

I. PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. drs. J. Glazenburg, (thans) advocaat te Enschede, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak. Bijgevoegd is een besluit van 16 december 2008, waarbij door de Svb opnieuw op het bezwaar van appellant is beslist.

De Svb heeft van verweer gediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juli 2010. Appellant is in persoon verschenen bijgestaan door mr. drs. Glazenburg voornoemd. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. O.F.M. Vonk.

II. OVERWEGINGEN

1.1. Appellant heeft, in verband met het overlijden van zijn echtgenote, bij formulier gedagtekend 31 mei 2000, een nabestaanden- en halfwezenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (ANW) aangevraagd. Daarbij heeft appellant aangegeven dat hij is geboren op [datum] 1956 en dat hij twee eigen kinderen heeft, te weten [kind 1], geboren [in] 1987, en [kind 2], geboren op [in] 1989. Bij een tweetal beschikkingen van 29 juni 2000 heeft de Svb aan appellant de aangevraagde uitkeringen toegekend. Aan het besluit aangaande de nabestaandenuitkering is als motivering ten grondslag gelegd dat appellant voldoet aan de voorwaarden voor het recht op een nabestaandenuitkering 'omdat u bent geboren voor 1 januari 1950'. Aan het besluit zijn ten grondslag gelegd de artikelen 14, 18 en 66a van de ANW .

1.2. Bij besluit van 7 september 2007 is aan appellant medegedeeld dat zijn recht op nabestaanden- en halfwezenuitkering eindigt op 30 november 2007. Ter motivering wordt opgemerkt dat appellant niet meer voldoet aan de voorwaarden voor een nabestaanden- en halfwezenuitkering, omdat zijn jongste kind de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt.

2. Door appellant is tegen de intrekking van de nabestaandenuitkering bezwaar gemaakt. Op 25 oktober 2007 is een hoorzitting gehouden. Bij besluit van 14 november 2007 (hierna: besluit 1) is het bezwaar gegrond verklaard in die zin dat de nabestaandenuitkering zal worden beëindigd per 1 december 2008. Afhankelijk van de financiële situatie van appellant zal in de loop van 2008 worden bezien of de nabestaandenuitkering ook na 1 december 2008 gecontinueerd kan worden.

3.1. Hangende het beroep tegen besluit 1 heeft de Svb bij brief van 20 februari 2008 aan appellant meegedeeld dat besluit 1 is ingetrokken. Opgemerkt wordt dat formeel hiermee volledig aan het bezwaar van appellant wordt tegemoetgekomen. Daaraan wordt toegevoegd dat dit niet betekent dat op voorhand gezegd kan worden dat aan appellant tot zijn 65e jaar een uitkering ingevolge de ANW wordt doorbetaald. Bij besluit van 26 februari 2008 heeft de Svb, onder intrekking van de toekenningsbeschikking van 29 juni 2000 aan appellant een nabestaandenuitkering met ingang van mei 2000 toegekend. Opgemerkt wordt dat appellant voldoet aan de voorwaarden voor het recht op uitkering zolang hij een ongehuwd kind heeft dat jonger is dan 18 jaar en niet behoort tot het huishouden van een ander. Bij afzonderlijk besluit van eveneens 26 februari 2008 is, onder intrekking van het besluit van 7 september 2007, appellants nabestaandenuitkering met ingang van 30 november 2007 ingetrokken. Appellant voldoet niet meer aan de voorwaarden voor uitkering, omdat zijn jongste kind de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt. Blijkens het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank van 25 augustus 2008, is door de Svb medegedeeld dat in de besluiten van 26 februari 2008 ten onrechte geen afbouwregeling is opgenomen.

3.2. De rechtbank heeft de besluiten van 26 februari 2008 gezamenlijk aangemerkt als een nieuwe beslissing op bezwaar (hierna: besluit 2). De rechtbank heeft het beroep tegen (het ingetrokken) besluit 1, gezien het ontbreken van procesbelang, niet-ontvankelijk verklaard. Met betrekking tot besluit 2 heeft de rechtbank overwogen dat, nu appellant is geboren na 1 januari 1950 en artikel 66a van de ANW in het geval van appellant geen toepassing kan vinden, de uitkering in beginsel terecht is beëindigd, nu appellants jongste kind in november 2007 18 jaar is geworden. Bij besluit 2 heeft de Svb echter nagelaten om te toetsen aan het in de beleidsregels van de Svb neergelegde beleid over het ten nadele van de belanghebbende terugkomen op een rechtens onaantastbaar besluit. Op die grond is besluit 2 vernietigd.

4. Bij besluit van 16 december 2008 heeft de Svb opnieuw op het bezwaar van appellant beslist (besluit 3). Het bezwaar is gegrond verklaard in die zin dat de nabestaandenuitkering doorloopt tot 1 december 2008. Vervolgens behoudt appellant tot maart 2009 de volledige uitkering, van maart tot juni 2009 ontvangt hij 75% van de maximaal uit te keren bedragen, van juni tot september 2009 50% en van oktober tot december 2009 25%. Per 1 december 2009 wordt de uitkering beëindigd.

5.1. In hoger beroep is namens appellant primair naar voren gebracht dat aan hem terecht een nabestaandenuitkering is toegekend op grond van artikel 66a van de ANW (de "onverzekerbarenregeling"). Daarbij wordt opgemerkt dat er mogelijk vóór 31 maart 1999 een voorlopige aanmelding heeft plaatsgevonden door de werkgever van zijn echtgenote. De einddatum voor aanmelding voor de regeling, 31 maart 1999, is niet absoluut, mits, zoals in zijn geval, vóór die datum een voorlopige aanmelding heeft plaatsgevonden. Subsidiair is namens appellant aangevoerd dat bij hem het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt dat hij recht had op een nabestaandenuitkering op grond van het bepaalde bij en krachtens artikel 66a van de ANW . In dat verband wordt opgemerkt dat appellant, na de toekenning van de uitkering bij besluit van 29 juni 2000, telefonisch contact heeft gehad met de Svb. Daarbij heeft de Svb aan appellant laten weten dat onverzekerbaarheid niet langer voor elk individueel geval hoefde te worden aangetoond met een schriftelijke afwijzing van een verzekeringsmaatschappij. Appellant mocht er dan ook op vertrouwen dat hij een uitkeringsrecht had verkregen tot zijn 65e jaar. Meer subsidiair is namens appellant aangevoerd dat de Svb had dienen af te zien van intrekking van de uitkering op grond van "dringende redenen" als bedoeld in artikel 34, tweede lid van de ANW . Appellant heeft er op gerekend dat hij tot zijn 65e jaar recht had op een uitkering ingevolge de ANW. Dit is voor hem aanleiding geweest om zijn professionele muziekcarrière op te geven en zich te wijden aan de opvoeding van zijn twee jonge kinderen. De Svb kan dan niet zo'n acht jaar later en met een beroep op een 'fout' van haarzelf, van appellant verwachten dat hij zich in één jaar voorbereidt op een terugkeer naar de arbeidsmarkt. Tot slot is namens appellant als grond aangevoerd dat de in het beleid van de Svb neergelegde afbouwregeling volledig arbitrair is.

5.2 De Raad komt tot de volgende beoordeling.

5.3. De Raad stelt voorop dat nu met besluit 3 niet volledig wordt tegemoet gekomen aan het beroep van appellant, gezien het bepaalde bij de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), het beroep mede is gericht tegen besluit 3. De Raad stelt verder vast dat gesteld noch gebleken is dat appellant (nog) enig belang heeft bij de beoordeling door de Raad van de uitspraak van de rechtbank, zodat het hoger beroep

niet-ontvankelijk wordt verklaard.

5.4. Tussen partijen is in geschil of de Svb de nabestaandenuitkering van appellant terecht heeft ingetrokken met ingang van 1 december 2008, gevolgd door de in punt 4 beschreven afbouwregeling.

5.5. De Raad kan appellant niet volgen in zijn stelling dat hij recht heeft op een nabestaandenregeling op grond van de regeling bij en krachtens artikel 66a van de ANW . De Raad stelt vast dat om voor de toepassing van die regeling in aanmerking te komen de onverzekerbaarheid van de echtgenote van appellant op grond van artikel 3 van het ter uitvoering van artikel 66a vastgestelde besluit van 24 juni 1998 (Stb. 1998, 378) vóór 31 maart 1999 bij de Svb had moeten zijn gemeld. Van een dergelijke melding is de Raad uit de gedingstukken niet gebleken. Ook anderszins is de Raad niet gebleken dat is voldaan aan de toepassingsvoorwaarden van de regeling. De Raad moet vaststellen dat het besluit van 29 juni 2000 ten onrechte mede is gebaseerd op artikel 66a van de ANW . De Svb was dan ook verplicht, gezien het bepaalde bij artikel 34 van de ANW , om dit besluit te herzien, tenzij “dringende redenen” aan die herziening in de weg stonden.

5.6. Namens appellant is betoogd dat dringende redenen de Svb hadden moeten nopen om van intrekking van de uitkering af te zien. In dat verband heeft hij er met name op gewezen dat hij niet meer hoefde te verwachten om (alsnog) te moeten toetreden tot de arbeidsmarkt, zodat hij zich kon wijden aan de opvoeding van zijn jonge kinderen. In het licht van de rechtspraak van de Raad met betrekking tot het begrip “dringende redenen” en het door verweerder - in lijn met deze rechtspraak - gevoerde beleid moet worden geoordeeld dat de door appellant aangevoerde omstandigheden geen dringende redenen opleveren om van intrekking van de uitkering af te zien. De door appellant geschetste omstandigheden zijn niet zo bijzonder dat die leiden tot het oordeel dat herziening voor appellant onaanvaardbare financiële en/of sociale gevolgen met zich meebrengt. In dat verband merkt de Raad op dat de intrekking van de nabestaandenuitkering per definitie zal meebrengen dat op een andere wijze zal moeten worden voorzien in de benodigde inkomsten, terwijl in dit geval bij besluit 3 is voorzien in een latere intrekkingsdatum dan het geval is bij de gebruikelijke ingangsdatum van de afbouwregeling.

5.7. De Raad volgt appellant ook niet in zijn stelling dat de intrekking van de uitkering in strijd is met het vertrouwensbeginsel. Het besluit van 29 juni 2000 vermeldt weliswaar dat het mede is gebaseerd op artikel 66a van de ANW , maar het bevat ter zake geen enkele motivering. Het onder 5.1. vermelde door appellant gestelde contact met de Svb, en de inhoud van het daarbij besprokene, is door appellant niet met bewijsmiddelen onderbouwd, terwijl door de Svb is aangegeven dat dat contact bij hem niet bekend is. De Raad concludeert dat van een ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezegging door de Svb dat appellant terecht is aangemerkt als een nabestaande in de zin van artikel 66a van de ANW , niet is gebleken. Appellant had er dan ook niet op mogen vertrouwen dat hij in beginsel tot zijn 65e jaar recht had op een nabestaandenuitkering.

5.8. In de Beleidsregels van de Svb is in hoofdstuk 5.3.2.1, onder het kopje `Verlaging of intrekking ex nunc wegens wijziging van de omstandigheden’, opgenomen dat in zeer uitzonderlijke situaties het rechtszekerheids- of vertrouwensbeginsel, zich kan verzetten tegen een herziening of intrekking met ingang van de maand of het kwartaal na die waarin de wijziging plaatsvond. In dergelijke situaties kan - afhankelijk van het geval - geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking worden afgezien, of kan een afbouwregeling worden toegepast. Indien wordt gekozen voor een afbouwregeling wordt de uitkering gedurende in beginsel maximaal een jaar stapsgewijze verlaagd. Van een afbouwregeling, dan wel van afzien van herziening of intrekking, kan uitsluitend sprake zijn als ten minste wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:

- de Svb heeft onjuiste of onvolledige inlichtingen verstrekt, dan wel nagelaten noodzakelijke inlichtingen te vestrekken, waardoor betrokkene intrekking of verlaging van de uitkering niet behoefde te verwachten;

- betrokkene was niet op andere wijze op de hoogte van de noodzaak tot intrekking of verlaging van de uitkering, terwijl deze hem ook niet redelijkerwijs duidelijk behoefde te zijn;

- door herziening of intrekking vindt een ingrijpend verlies aan inkomen plaats.

5.9. De Raad stelt vast dat besluit 3 is genomen in overeenstemming met het hiervoor weergegeven beleid van de Svb, zodat ook in zoverre het beroep van appellant vergeefs is ingesteld.

6. De Raad acht geen termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb, een van de partijen te veroordelen in de proceskosten.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;

Verklaart het beroep tegen besluit 3 ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en C.W.J. Schoor en H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van M. Mostert als griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2010.

(get.) T.L. de Vries.

(get.) M. Mostert.

TM


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature