Uitspraak
09/534 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 10 december 2008, 07/2661 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Veenendaal (hierna: College)
Datum uitspraak: 6 juli 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.L. Plas, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 mei 2010. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.H. Meulemeesters, advocaat te Utrecht. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. R.W. Bekker, werkzaam bij de gemeente Veenendaal.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving van het College met ingang van 17 februari 2006 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande, vermeerderd met een toeslag ter hoogte van 20% van het minimumloon. Met een besluit van 19 december 2006 is aan appellant bijzondere bijstand toegekend ten bedrage van € 5.067,05.
1.2. Nadat er twijfel was gerezen over de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand heeft de Sociale Recherche Ede ter zake een onderzoek ingesteld. In het kader van dat onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 23 april 2007, is dossieronderzoek gedaan, is aan diverse instanties om inlichtingen verzocht, is een getuige gehoord en heeft appellant een verklaring afgelegd.
1.3. De onderzoeksresultaten zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 5 april 2007 de algemene bijstand van appellant vanaf 19 oktober 2006 en de aan appellant op 19 december 2006 verstrekte bijzondere bijstand in te trekken. Tevens zijn bij dat besluit de kosten van bijstand over de periode van 19 oktober 2006 tot en met 28 februari 2007 tot een bedrag van € 4.555,15 van appellant teruggevorderd alsmede de bijzondere bijstand ten bedrage van € 5.067,05.
1.4. Bij besluit van 14 augustus 2007 heeft het College de bezwaren van appellant tegen het besluit van 5 april 2007 ongegrond verklaard en dat besluit gehandhaafd. Hieraan is ten grondslag gelegd dat appellant in strijd met de op grond van artikel 17 van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting het College niet heeft meegedeeld dat hij zijn nieuwe bedrijf ‘[naam bedrijf]’ op 19 oktober 2006 in het handelsregister van de Kamer van Koophandel heeft ingeschreven als vennootschap onder firma noch dat hij als één van de twee vennoten is ingeschreven. Ook heeft hij het College niet geïnformeerd over zijn ondernemingsactiviteiten. Door deze schending van de inlichtingenverplichting kan zijn recht op bijstand niet worden vastgesteld over de periode van 19 oktober 2006 tot en met 28 februari 2007. De over deze periode gemaakte kosten van bijstand heeft het College nader vastgesteld op € 8.887,86.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 14 augustus 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Artikel 17, eerste lid, van de WWB bepaalt dat de belanghebbende aan het College op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
4.2. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat appellant de hiervoor weergegeven inlichtingenverplichting heeft geschonden. Hij heeft niet aan het College gemeld dat hij zijn nieuwe bedrijf op 19 oktober 2006 heeft ingeschreven bij de Kamer van Koophandel en ook overigens heeft hij geen melding gemaakt van zijn activiteiten als ondernemer. Het gaat hier om gegevens waarvan het appellant redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat deze van invloed konden zijn op zijn recht op bijstand. De Raad wijst er op dat appellant op 22 maart 2007 tegenover de Sociale Recherche heeft verklaard dat hij wist dat hij de inschrijving had moeten melden, maar dat hij het opstarten van de vennootschap onder firma niet heeft gemeld omdat hij verwachtte dat hij dan te horen zou krijgen dat hij niet mag werken. De later door appellant ingenomen stelling dat hij geen wijzigingen in zijn situatie hoefde te melden omdat en zolang hij geen inkomsten uit zijn bedrijf had verworven vindt geen steun in wet- of regelgeving en kan derhalve niet slagen. De Raad is, anders dan appellant, in lijn van vaste rechtspraak, van oordeel dat ook de voor het opstarten van het bedrijf verrichte werkzaamheden, zoals het aanschaffen van benodigdheden en het proberen te verkrijgen van opdrachten, als op geld waardeerbare activiteiten moeten worden aangemerkt die hij bij het College had moeten melden. De Raad volgt appellant evenmin in zijn stelling dat hij aan zijn inlichtingenverplichting heeft voldaan door verzending op 16 november 2006 van een fax aan het algemene faxnummer van de gemeente Veenendaal, met de navolgende tekst: “[naam bedrijf] Het beste personeel voor uw bedrijf! Wij zijn een nieuw en bruisend bedrijf en bieden u het volgende aan: Detachering, Klusbedrijf, Schoonmaakbedrijf, Woningstoffering. Dit is voor zowel particulieren als bedrijven. Neem voor meer info even contact met ons op (..) Tel: [naam appellant] (…)”. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het versturen van dit faxbericht niet kan worden aangemerkt als het verstrekken van informatie in de zin van artikel 17 van de WWB . De Raad kent daarbij betekenis toe aan het feit dat het bericht niet was gericht aan de met de bijstandverlening belaste afdeling of aan de contactpersoon van appellant en kennelijk niet de strekking had om werkzaamheden te melden, maar om deze van de gemeente te verkrijgen.
4.3. Nu appellant de inlichtingenverplichting van artikel 17 van de WWB heeft geschonden, is het volgens vaste rechtspraak van de Raad aan appellant om aan de hand van concrete en verifieerbare gegevens aan te tonen dan wel aannemelijk te maken dat, indien hij die verplichting wel naar behoren zou zijn nagekomen, aan hem over het betrokken tijdvak (aanvullende) bijstand zou zijn verleend. Gelet hierop kan appellant niet worden gevolgd in zijn standpunt dat het College moet aantonen dat aan appellant ten onrechte of tot een te hoog bedrag bijstand is verleend voordat tot intrekking en terugvordering daarvan kan worden overgegaan.
4.4. De Raad is van oordeel dat door appellant niet aannemelijk is gemaakt dat hem over het betrokken tijdvak (aanvullende) bijstand zou zijn verleend als hij het College de juiste informatie over zijn bedrijf en zijn werkzaamheden zou hebben verstrekt. De stelling van appellant dat zijn bedrijf niet van de grond is gekomen en dat hij daarmee geen inkomsten heeft verworven is niet met concrete en verifieerbare gegevens onderbouwd. Gebleken is dat appellant van zijn activiteiten met betrekking tot het bedrijf geen administratie of boekhouding heeft bijgehouden. De Raad volgt appellant niet in zijn stelling dat hij geen administratie kon bijhouden omdat er geen betaalde werkzaamheden zijn verricht. De Raad wijst er op dat is gebleken dat appellant kosten heeft gemaakt die hij in zijn administratie had kunnen opnemen. De door appellant gestelde omstandigheid dat er bij de Belastingdienst geen gegevens bekend zijn over zijn bedrijf en het feit dat de strafrechter appellant van de hem ten laste gelegde schending van de verplichting gegevens te verstrekken heeft vrijgesproken, kunnen in het licht van het voorgaande evenmin leiden tot het oordeel dat appellant aannemelijk heeft gemaakt dat hem, als hij ten tijde in geding de juiste informatie zou hebben verstrekt, (aanvullende) bijstand zou zijn verstrekt.
4.5. De Raad is dan ook van oordeel dat de rechtbank het College terecht heeft gevolgd in zijn standpunt dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet meer kan worden vastgesteld.
4.6. Daarmee is voldaan aan de voorwaarden voor intrekking zoals neergelegd in artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB . De wijze van uitoefening van die bevoegdheid is niet bestreden.
4.7. Hiermee is voldaan aan de voorwaarden als bedoeld in artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB voor terugvordering van appellant van de gedurende het tijdvak van 19 oktober 2006 tot en met 28 februari 2007 gemaakte kosten van algemene bijstand alsmede de verstrekte bijzondere bijstand. De wijze waarop van de bevoegdheid tot terugvordering gebruik is gemaakt is evenmin bestreden.
4.8. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en R. Kooper en H.C.P. Venema als leden, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2010.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) C. de Blaeij.
AV