Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

(Mondelinge) aanvraag financiële vergoeding in verband met het verblijf van kleindochter. Besluit: het mondelinge verzoek op 6 maart 2007 om een persoonsgebonden budget wordt aangemerkt als een aanvraag voor een indicatiebesluit. Ontvankelijkheid bezwaar: het maken van bezwaar tegen het niet tijdig nemen van een besluit is niet aan een termijn gebonden. Het bezwaar is niet onredelijk laat ingediend. De voorzitter van de bezwarencommissie heeft het besluit op bezwaar onbevoegd genomen. De voorzitter van de Raad van Bestuur was niet bevoegd het mandateringsbesluit te nemen.

Uitspraak



08/5668 AWBZ

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante)

tegen de uitspraak van de kinderrechter als bestuursrechter van de rechtbank Amsterdam van 7 augustus 2008, 402301/JE RK 08-2109 (hierna: aangevallen uitspraak)

in het geding tussen

appellante

en

Stichting Bureau Jeugdzorg Agglomeratie Amsterdam (hierna: Stichting)

Datum uitspraak: 26 mei 2010.

I. PROCESVERLOOP

Appellante heeft hoger beroep ingesteld. P.M.C. Berkhoff, werkzaam bij het Advies- en Klachtenbureau Jeugdzorg te Amsterdam, heeft namens appellante aanvullende gronden ingediend.

De Stichting heeft een verweerschrift ingediend.

Desgevraagd heeft de Stichting nadere stukken ingezonden.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 maart 2010. Appellante is verschenen, bijgestaan door P.M.C. Berkhoff. De Stichting heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. van der Ley, werkzaam bij de Stichting.

II. OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.

1.1. Appellante is de oma van [C.D.], geboren [in] 1992 (hierna: [C.]). [C.] heeft in de periode van 1 september 2006 tot 1 november 2007 verblijf gehad bij appellante. De Stichting heeft bij besluit van 1 augustus 2007 [C.] geïndiceerd voor “verblijf accommodatie zorgaanbieder 24 uurs”. Dit verblijf is per 1 november 2007 gerealiseerd.

1.2. Appellante heeft op 6 maart 2007 de Stichting mondeling verzocht om een financiële vergoeding in verband met het verblijf van haar kleindochter. Voorts heeft zij in april 2007 en juli 2007 opnieuw mondeling bij de Stichting aandacht gevraagd voor haar financiële positie in verband met dat verblijf.

1.3. Appellante heeft bij schrijven van 28 november 2007, gericht aan de directeur van de Stichting, onder meer het volgende te kennen gegeven: "Bureau Jeugdzorg heeft mij volledig in de steek gelaten bij mijn pogingen een tegemoetkoming te verwerven in de kosten van verzorging van mijn kleindochter".

1.4. Appellante heeft bij schrijven van 19 februari 2008 bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van een beslissing op haar verzoek om een financiële vergoeding.

1.5. H.J.F. Vink, voorzitter bezwaarcommissie Bureau Jeugdzorg Agglomeratie Amsterdam, heeft bij besluit van 30 maart 2008 het bezwaar van 19 februari 2008 met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) niet-ontvankelijk verklaard. Hij heeft hierbij opgemerkt dat het bezwaar is gericht tegen het niet stellen van een indicatie pleegzorg, dat appellante geen aanvraag heeft ingediend voor het stellen van een indicatie en dat de Stichting daarom geen besluit heeft genomen.

1.6. Bij schrijven van 7 april 2008 heeft O.J.W. Ruitenberg, secretaris bezwaarcommissie Bureau Jeugdzorg Agglomeratie Amsterdam, in reactie op het verzoek van appellante om haar bezwaar alsnog in behandeling te nemen, opgemerkt dat het niet indienen van een verzoek om een pleegzorgindicatie niet de enige reden is om het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren. Zij heeft aangegeven dat de plaatsing van [C.] bij appellante op 1 november 2007 is geëindigd. Daarnaast is het bezwaarschrift eerst na de termijn van 6 weken ingediend. Voorts is opgemerkt dat appellante geen belang heeft bij het behandelen van het bezwaarschrift, omdat de indicatie pleegzorg niet met terugwerkende kracht kan worden gesteld. Voorts is het niet mogelijk om een pleegvergoeding met terugwerkende kracht te ontvangen. Tenslotte is niet gebleken dat met instemming van de ouder met gezag een aanvraag voor een indicatie pleegzorg is ingediend.

2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het besluit van 30 maart 2008 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat de Stichting bij schrijven van 7 april 2008 feitelijk een besluit in primo heeft genomen. Dit besluit betreft de afwijzing van een indicatie pleegzorg met terugwerkende kracht. Ter zitting van de rechtbank hebben partijen, met overslaan van de fase van bezwaar, de rechtbank verzocht in beroep te oordelen over dit besluit. De rechtbank heeft vervolgens ook het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard. Samengevat weergegeven heeft de rechtbank overwogen dat tussen partijen niet in geding is dat appellante mondeling heeft verzocht om een financiële vergoeding in verband met het verblijf van [C.] bij appellante. Deze verzoeken dienen naar het oordeel van de rechtbank geduid te worden als een verzoek om een indicatiebesluit. Voorts oordeelt de rechtbank dat appellante onredelijk laat bezwaar heeft gemaakt tegen het uitblijven van een besluit op haar aanvraag, nu haar laatste verzoek dateert van juli 2007. Gelet op de periode van 7 maanden tussen het mondelinge verzoek en het indienen van bezwaar oordeelt de rechtbank dat het bezwaar terecht kennelijk niet-ontvankelijk is verklaard. De rechtbank merkt daarbij op dat de brief van appellante van 28 november 2007 niet kan worden aangemerkt als een bezwaarschrift. Appellante beklaagt zich in deze brief over het advies van een jeugdhulpverlener om de kleindochter van appellante in een jeugdgevangenis te plaatsen.

3.1. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Naar de mening van appellante heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat zij te lang gewacht zou hebben met het maken van bezwaar tegen het uitblijven van een besluit. Appellante verwijst naar de uitspraak van deze Raad (zaaknummer 03/1981), waarin is overwogen dat voor het antwoord op de vraag of een bezwaarschrift onredelijk laat is ingediend niet zonder meer doorslaggevend is wanneer het verzoek is ingediend, ook dienen de nadien gedane mededelingen van het bestuursorgaan in ogenschouw te worden genomen. Naar de mening van appellante had bij de beoordeling tevens moeten worden betrokken dat de Stichting, die in de periode van verblijf van [C.] bij appellante een indicatie voor verblijf heeft gesteld, weet had van de financieel moeilijke situatie van appellante. Voorts is appellante van mening dat de rechtbank haar brief van 28 november 2007 ten onrechte heeft aangemerkt als een klacht, nu zij in deze brief ondubbelzinnig aangeeft bezwaar te maken tegen het uitblijven van een reactie op het verzoek om financiële ondersteuning. Voorts heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat appellante niet behoeft te worden gehoord. Tenslotte heeft de rechtbank ten onrechte de brief van 7 april 2008 aangemerkt als een besluit in primo. Deze brief bevat enkel een uitleg van wettelijke bepalingen. Appellante merkt daarover op dat zij belang houdt bij een schadeloosstelling in de vorm van de misgelopen pleegzorgvergoeding.

3.2. De Stichting heeft gemotiveerd verweer gevoerd. De Stichting stelt zich op het standpunt dat er geen aanleiding was om de verzoeken van appellante aan te merken als een aanvraag om een indicatie voor pleegzorg. De financiële problemen van appellante vormen geen grondslag voor een indicatiebesluit. Met betrekking tot de brief van 28 november 2007 merkt de Stichting op dat appellante tijdens de hoorzitting had aangegeven dat het onderdeel, waarin bezwaar wordt gemaakt, is ingetrokken en dat zij een afzonderlijk bezwaarschrift zou indienen. Naar de mening van de Stichting heeft appellante wel te lang gewacht met het maken van bezwaar. Bovendien heeft appellante geen belang meer bij een ontvankelijkverklaring van haar bezwaar, omdat de indicatie pleegzorg niet met terugwerkende kracht kan worden gesteld. Tenslotte ziet de Stichting geen grond voor een schadeloosstelling in verband met misgelopen pleegzorgvergoeding.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1. Bevoegdheid Raad

4.1.1. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 29 april 2008, LJN BD1113, r.o. 4.2.4, stelt de Raad vast dat hij bevoegd is om van het onderhavige hoger beroep kennis te nemen, nu dit is gericht tegen een uitspraak van de kinderrechter inzake een indicatiebesluit dat zijn grondslag vindt in de Wet op de jeugdzorg (hierna: WJZ).

4.2. Wettelijk kader

4.2.1. Artikel 1, aanhef en onder f, van de WJZ bepaalt dat onder stichting, als bedoeld in de WJZ, wordt verstaan een stichting die een bureau jeugdzorg in stand houdt.

4.2.2. Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de WJZ heeft een stichting die een bureau jeugdzorg in stand houdt, tot taak te bezien of een cliënt zorg nodig heeft in verband met opgroei-, opvoedings- of psychiatrische problemen, dan wel in verband met problemen van een cliënt, niet zijnde een jeugdige, die het onbedreigd opgroeien van een jeugdige belemmeren.

4.2.3. In artikel 5, tweede lid, aanhef en onder a en b, van de WJZ is bepaald dat tot de in artikel 5, eerste lid, van de WJZ bedoelde taak behoort het vaststellen of een cli ënt is aangewezen op jeugdzorg waarop ingevolge deze wet aanspraak bestaat, of op zorg, bestaande uit bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen vormen van geestelijke gezondheidszorg voor jeugdigen waarop ingevolge de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (hierna: AWBZ) dan wel ingevolge een zorgverzekering als bedoeld in artikel 1, onderdeel d, van de Zorgverzekeringswet aanspraak bestaat.

4.2.4. Ingevolge artikel 9 van het Uitvoeringsbesluit Wet op de jeugdzorg , voor zover hier van belang, is als vorm van zorg als bedoeld in artikel 5, tweede lid, aanhef en onder b, van de WJZ onder meer aangewezen behandeling als bedoeld in artikel 8 van het Besluit zorgaanspraken AWBZ in verband met een psychiatrische aandoening of beperking, een gedragsprobleem of een psychisch of psychosociaal probleem, doch slechts voor zover deze zorg of het verblijf betrekking heeft op een jeugdige.

4.2.5. Artikel 2 van het Uitvoeringsbesluit Wet op de jeugdzorg bepaalt dat de aanspraak op jeugdzorg ingevolge de WJZ jeugdhulp, verblijf en observatiediagnostiek omvat.

4.2.6. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Wet op de jeugdzorg omvat verblijf het aan een jeugdige gedurende het etmaal of een deel daarvan bieden van verblijf met een passend pedagogisch klimaat bij een pleegouder of in een accommodatie van een zorgaanbieder.

4.3. Bevoegdheid Stichting

4.3.1. De Raad stelt vast dat het besluit van 30 maart 2008 is genomen door de voorzitter van de bezwaarcommissie. Ter zitting is overgelegd het mandateringsbesluit van 31 december 2004, waarbij de voorzitter van de Raad van Bestuur van de Stichting mandaat verleent aan de bezwaarcommissie voor het behandelen van en het nemen van beslissingen op bezwaarschriften.

4.3.2. De Raad stelt vast dat niet is gebleken dat de voorzitter van de Raad van Bestuur van de Stichting bevoegd is om namens de Stichting een mandateringsbesluit te nemen. Voorts stelt de Raad vast dat uit het besluit van 30 maart 2008 niet blijkt dat dit namens de Stichting is genomen. Reeds op deze gronden komt het besluit van 30 maart 2008 voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat ook de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Ter beoordeling van de vraag of er aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten overweegt de Raad het volgende.

4.4. Omvang geding

4.4.1. Anders dan de rechtbank merkt de Raad met partijen de brief van 7 april 2008 aan als een aanvulling van de motivering van het besluit van 30 maart 2008, daargelaten wat er zij van de bevoegdheid van de secretaris van de bezwaarcommissie tot het aanvullen van de motivering. Ook op deze grond komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking.

4.5. Ontvankelijkheid bezwaar

4.5.1. Ingevolge artikel 6:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is het maken van bezwaar tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet aan een termijn gebonden. Ingevolge artikel 6:12, derde lid, van de Awb wordt het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard indien het bezwaarschrift onredelijk laat is ingediend.

4.5.2. De Raad stelt vast dat niet in geding is dat, blijkens het contactjournaal van B. Heijnen, medewerker bij de Stichting, appellante op 6 maart 2007 mondeling heeft verzocht om een persoonsgebonden budget in verband met het verblijf van [C.] bij appellante. De Raad ziet aanleiding dit verzoek aan te merken als een aanvraag voor een indicatiebesluit op grond van het bepaalde bij en krachtens de WJZ. De Raad acht voor deze kwalificatie van belang dat een belanghebbende eerst op basis van een daartoe strekkend indicatiebesluit bij een zorgaanbieder een aanvraag voor pleegzorgvergoeding kan indienen. De Raad merkt daarbij op dat artikel 1:3, derde lid, van de Awb niet het constitutieve vereiste kent dat een verzoek schriftelijk moet worden ingediend en dat de Stichting, blijkens het verhandelde ter zitting van de rechtbank, ook mondelinge aanvragen in behandeling neemt.

4.5.3. Voorts ziet de Raad aanleiding de brief van appellante van 28 november 2007 aan te merken als een bezwaar tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag van 6 maart 2007. De in 1.3 aangehaalde bewoordingen van deze brief kunnen naar het oordeel van de Raad slechts leiden tot de conclusie dat appellante bezwaar maakt tegen het uitblijven van een besluit.

4.5.4. De Raad ziet geen aanleiding om aan te nemen dat appellante onredelijk laat bezwaar heeft gemaakt tegen het uitblijven van een besluit. Na de indiening van haar aanvraag heeft zij een en andermaal aandacht gevraagd voor haar financiële positie. Het moet er voor worden gehouden dat zij daarmee op besluitvorming op haar aanvraag heeft aangedrongen. De intrekking door appellante van haar brief van 28 november 2007, voor zover dit ziet op haar bezwaar tegen het uitblijven van een besluit op haar verzoek om financiële vergoeding ten overstaan van de klachtencommissie maakt dit niet anders. Bij die intrekking had appellante namelijk aangegeven dat zij belang houdt bij een besluit op haar aanvraag en dat zij tegen het uitblijven van een besluit afzonderlijk bezwaar zou maken.

4.5.5. Uit het overwogene in 4.5.4 vloeit voort dat de Stichting het bezwaar van appellante ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het beroep tegen het besluit van 30 maart 2008 komt voor vernietiging in aanmerking. De Stichting zal alsnog een besluit moeten nemen op de aanvraag van appellante. De Raad merkt daarbij op dat de in aanmerking te nemen periode loopt van 1 september 2006 tot 1 augustus 2007.

5. De Raad is niet gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het beroep tegen het besluit van 30 maart 2008 gegrond;

Vernietigt het besluit van 30 maart 2008;

Draagt de Stichting op met in achtneming van deze uitspraak alsnog op het bezwaar te beslissen;

Bepaalt dat de Stichting aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 146,-- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en G.M.T. Berkel-Kikkert en H.C.P. Venema als leden, in tegenwoordigheid van J. Waasdorp als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 mei 2010.

(get.) R.M. van Male.

(get.) J. Waasdorp.

BvW

175


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde jurisprudentie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature