Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:

Inhoudsindicatie:

Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering, omdat appellante in strijd met haar inlichtingenplicht geen mededeling heeft gedaan van haar werkzaamheden als prostituee en van deze activiteiten geen administratie heeft bijgehouden, waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen. Meerdere periodes. Onvoldoende aannemelijk dat appellante doorlopend werkzaam was als prostituee.

Uitspraak



08/3600 WWB

09/69 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),

tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 15 mei 2008, 07/4396 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellante

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zoetermeer (hierna: College)

Datum uitspraak: 27 april 2010

I. PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. E.D.B. Groeneweg, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.

Het College heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 16 maart 2010, waar partijen, zoals tevoren bericht, niet zijn verschenen.

II. OVERWEGINGEN

1. Aan de aangevallen uitspraak - waarin appellante als eiseres is aangeduid en het College als verweerder - ontleent de Raad de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden:

“Eiseres woont vanaf 3 juli 1998 in Zoetermeer en per die datum is zij in aanmerking gebracht voor een bijstandsuitkering naar de norm van een alleenstaande ouder. Op 22 september 2004 is het vermoeden ontstaan dat eiseres als prostituee in Utrecht werkzaam is. Naar aanleiding hiervan heeft de sociale recherche van de gemeente Zoetermeer een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan eiseres verleende bijstandsuitkering. In het kader daarvan is informatie ingewonnen bij de regiopolitie Utrecht die op 20 april 2005 een proces-verbaal heeft uitgebracht. Hierin is opgenomen dat eiseres als prostituee op de tippelzone aan de ventweg van de Europalaan te Utrecht regelmatig werkzaam was en dat zij 14 maal is gecontroleerd naar aanleiding van controles, problemen en een bekeuringssituatie, waarbij zij op 21 juni 2000 voor de eerste keer en op 7 februari 2005 voor de laatste keer is gecontroleerd. In het kader van dat onderzoek is eiseres op 13 oktober 2006 en 20 oktober 2006 door de sociale recherche gehoord,waarbij zij beide keren geen verklaring heeft afgelegd.

Op 18 december 2006 heeft de sociale recherche een rapport uitgebracht.”

1.1. In de onderzoeksresultaten van de sociale recherche, zoals neergelegd in het rapport van 18 december 2006, heeft het College aanleiding gezien om bij besluit van 11 januari 2007 de bijstand van appellante in te trekken over de periode van 21 juni 2000 tot en met 7 februari 2005 en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 72.832,92 van haar terug te vorderen. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellante in strijd met haar inlichtingenplicht geen mededeling heeft gedaan van haar werkzaamheden als prostituee en van deze activiteiten geen administratie heeft bijgehouden, waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen.

1.2. Bij besluit van 11 mei 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 11 januari 2007 ongegrond verklaard.

2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het besluit van 11 mei 2007 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en het College opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen, met bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht. Daartoe heeft de rechtbank, kort gezegd, overwogen dat de onderzoeksresultaten van de sociale recherche onvoldoende feitelijke grondslag bieden om aan te nemen dat appellante in de periode van 21 juni 2000 tot 1 januari 2001 en in het jaar 2003 doorlopend werkzaamheden als prostituee heeft verricht.

3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd voor zover de rechtbank daarin heeft overwogen dat de onderzoeksresultaten voldoende feitelijke grondslag bieden om aan te nemen dat appellante in 2001, 2002, 2004 en de periode van 1 januari 2005 tot en met 7 februari 2005 werkzaamheden als prostituee heeft verricht, het College bevoegd was de bijstand over die periodes in te trekken en het College in redelijkheid daartoe heeft kunnen besluiten.

4. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het College bij besluit van 29 augustus 2008 het bezwaar tegen het besluit van 11 januari 2007, voor zover dit ziet op de periode van 21 juni 2000 tot 1 januari 2001 en het jaar 2003, gegrond verklaard. Het College heeft verder de bijstand ingetrokken over 2001, 2002 en 2004 en de periode van 1 januari 2005 tot en met 7 februari 2005 en de over die tijdvakken gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 49.294,45 teruggevorderd. De rechtbank heeft het tegen dat besluit bij haar ingediende beroepschrift doorgezonden naar de Raad. De Raad zal dit besluit op grond van de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bij de beoordeling betrekken.

5. De Raad komt met betrekking tot de aangevallen uitspraak tot de volgende beoordeling.

5.1. Ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) en artikel 17, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (WWB), voor zover van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.

5.2. Appellante heeft in haar bezwaarschrift van 26 februari 2007 meegedeeld dat zij in 2001 en 2002 sporadisch werkzaamheden als prostituee heeft verricht en haar inkomen uit prostitutie bijna volledig aan haar souteneur heeft afgedragen. Ook is daarin door haar erkend dat zij in de periode van november 2004 tot 7 februari 2005 circa één maal per week 2 à 3 uur tippelde en dat haar inkomen per gewerkte dag varieerde van € 0,00 tot € 50,00.

5.3. Tijdens de zitting van de rechtbank heeft appellante desgevraagd meegedeeld dat zij in de jaren 2001, 2002 en 2004 alsmede van 1 januari 2005 tot en met 7 februari 2005 in de prostitutie werkzaam is geweest.

5.4. Uit het proces-verbaal van bevindingen van 20 april 2005 van de regiopolitie Utrecht blijkt met betrekking tot 2004, dat appellante in dat jaar voor het eerst op 7 juni op de tippelzone aan de ventweg van de Europalaan te Utrecht is gecontroleerd op de juistheid van gegevens.

5.5. De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel dat met de - onder 5.3 vermelde - verklaring van appellante en het proces-verbaal van bevindingen van 20 april 2005 vaststaat dat appellante in 2001, 2002 en in de periode van 1 januari 2005 tot en met 7 februari 2005 werkzaamheden heeft verricht als prostituee. De Raad verenigt zich met de overwegingen van de rechtbank waarop dat oordeel berust en verwijst daarnaar.

5.6. Gelet op het overwogene onder 5.2 tot en met 5.4 is het naar het oordeel van de Raad evenwel onvoldoende aannemelijk dat appellante in 2004 doorlopend werkzaam was als prostituee. Op grond van de aangevallen uitspraak staat vast dat appellante in 2003 niet doorlopend werkzaamheden heeft verricht als prostituee. Nu appellante in 2004 voor het eerst op 7 juni 2004 door de politie op de tippelzone is aangetroffen, biedt de -onder 5.3. vermelde- verklaring van appellante in het licht van het vorenstaande slechts steun voor de conclusie dat appellante vanaf 7 juni van dat jaar doorlopend werkzaamheden als prostituee heeft verricht.

5.7. Appellante heeft het verrichten van werkzaamheden als prostituee noch de daaruit ontvangen inkomsten over de onder 5.5 en 5.6 genoemde perioden aan het College gemeld. Daarmee is gegeven dat appellante in zoverre de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Omdat appellante geen administratie heeft bijgehouden van haar inkomsten als prostituee kan het recht op (aanvullende) bijstand over 2001, 2002 en de periode van 7 juni 2004 tot en met 7 februari 2005 niet worden vastgesteld. Het College was derhalve bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand over 2001, 2002 en de periode van 7 juni 2004 tot en met 7 februari 2005 in te trekken.

5.8. Uit hetgeen hiervoor onder 5.1 tot en met 5.7 is overwogen vloeit voort dat de aangevallen uitspraak, voor zover deze is aangevochten, voor vernietiging in aanmerking komt. Het College dient met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen.

5.9. Met het oog op het nieuw te nemen besluit op bezwaar overweegt de Raad dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat het College bevoegd is de kosten van bijstand over 2001, 2002 en over de periode van 7 juni 2004 tot en met 7 februari 2005 van appellante terug te vorderen. Het College voert het beleid dat alleen wordt afgezien van terugvordering, indien hiertoe een dringende reden aanwezig is. Appellante heeft, samengevat, aangevoerd dat het College moet afzien van de terugvordering gelet op haar persoonlijke omstandigheden en problemen zoals haar psychosociale, psychische en lichamelijke klachten en de traumatische periode met haar ex-vriend die tevens haar souteneur was. Ze heeft erop gewezen dat zij ten tijde in geding de zorg had voor vier kinderen en dat haar ex-vriend haar ernstig bedreigde, chanteerde en haar tot prostitutie dwong. De Raad is van oordeel dat het College door de kosten van bijstand in de in geding zijnde periode geheel terug te vorderen in overeenstemming handelt met het ter zake van terugvordering gehanteerde beleid. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen, bestaande in de onaanvaardbare gevolgen van de terugvordering in financieel of sociaal opzicht, noch bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College van het beleid zou moeten afwijken. De Raad merkt in dit kader op dat de gedingstukken geen steun beiden aan de stelling van appellante dat sprake was van gedwongen prostitutie.

6. Gelet op het voorgaande komt aan het nader genomen besluit van 29 augustus 2008 de grondslag te ontvallen. Dat betekent dat het beroep tegen het besluit van 29 augustus 2008 gegrond moet worden verklaard en dat dit besluit moet worden vernietigd.

7. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;

Draagt het College op een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;

Verklaart het beroep tegen het besluit van 29 augustus 2008 gegrond;

Vernietigt dat besluit.

Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 322,--, te betalen aan de griffier van de Raad;

Bepaalt dat het College aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 107,-- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en A.B.J. van der Ham en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 april 2010.

(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans

(get.) J.M. Tason Avila

NG


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature