Uitspraak
08/6727 WWB + 08/6728 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant] (appellant), wonende te [woonplaats], en [Appellante] (appellante), wonende in de Verenigde Staten van Amerika,
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 16 oktober 2008, 07/1549 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellanten
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Delft (hierna: College)
Datum uitspraak: 22 december 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. J.G.P. de Wit, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaken 08/6755 WWB en 08/6756 WWB, plaatsgevonden op 10 november 2009. Voor appellanten zijn mr. De Wit en hun zoon, [naam zoon], verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door W.S. van Tricht, werkzaam bij de gemeente Delft.
Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In de onderhavige zaken wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten, die in 1976 gehuwd zijn, stonden met ingang van 1 december 1993 als bewoner ingeschreven op het adres [adres A] te [plaatsnaam]. Met ingang van 15 mei 1998 stond appellant evenals zijn zoon als bewoner ingeschreven op het adres [adres B] te [plaatsnaam]. Bij vonnis van 17 juni 1998 is tussen appellanten de scheiding van tafel en bed uitgesproken.
1.2. Appellante ontving in de periode van 26 september 1996 tot en met 17 augustus 2004 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder en in de periode van 18 september 2004 tot en met 31 juli 2005 naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Het College heeft de bijstand van appellante met ingang van 1 augustus 2005 beëindigd omdat zij zich buiten de gemeente [plaatsnaam] heeft gevestigd. Appellant ontving in de periode van 4 mei 2005 tot en met 31 oktober 2005 bijstand ingevolge de WWB naar de norm voor een alleenstaande.
1.3. Naar aanleiding van een anonieme melding onder andere inhoudende dat appellanten een gezamenlijke huishouding voeren en beschikken over vermogen in de vorm van het bezit van een woning in de Verenigde Staten, heeft de sociale recherche van de gemeente [plaatsnaam] een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek verricht, zijn diverse getuigen gehoord en zijn in de periode van 17 juni 2005 tot en met 2 augustus 2005 observaties verricht ter hoogte van de woning aan de [adres A] te [plaatsnaam]. Voorts is informatie ingewonnen bij het Internationaal Bureau Fraudeonderzoeken.
1.4. In de bevindingen van het onderzoek heeft het College aanleiding gezien om bij besluit van 22 december 2005 de bijstand van appellant met ingang van 1 november 2005 te beëindigen (lees: in te trekken). Voorts heeft het College bij besluit van 10 mei 2006 de bijstand van appellant over de periode van 4 mei 2005 tot en met 31 oktober 2005 ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 5.971,40 van hem teruggevorderd. Daarnaast heeft het College bij besluit van 10 mei 2006 de bijstand van appellante over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 juli 2005 ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 116.141,53 van haar teruggevorderd. Ten slotte heeft het College bij twee besluiten van 10 mei 2006 mede van appellant de kosten van de in de periode van 31 december 1998 tot en met 31 juli 2005 aan appellante verleende bijstand tot een bedrag van € 95.703,80 teruggevorderd en mede van appellante de kosten van de in de periode van 4 mei 2005 tot en met 31 oktober 2005 aan appellant verleende bijstand tot een bedrag van € 5.971,40 teruggevorderd.
1.5. Bij besluit van 22 januari 2007 heeft het College de bezwaren van appellant tegen de aan hem gerichte besluiten ongegrond verklaard. Voorts heeft het College bij dat besluit de bezwaren van appellante tegen de aan haar gerichte besluiten gedeeltelijk gegrond verklaard in die zin dat de medeterugvordering wordt beperkt tot een bedrag van € 2.903,85, zijnde de kosten van de over de periode van 4 mei 2005 tot en met 31 juli 2005 aan appellant verleende bijstand. Blijkens dit besluit ligt aan de intrekking en (mede)terugvordering, voor zover gehandhaafd, primair ten grondslag dat appellanten in de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 juli 2005 niet duurzaam gescheiden hebben geleefd en subsidiair dat onroerend goed in de Verenigde Staten met een waarde van $ 430.000,-- vanaf 29 augustus 2003 tot hun vermogen behoorde waardoor de toepasselijke grens van het vrij te laten vermogen is overschreden. Appellanten hebben volgens het College de ter zake op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 22 januari 2007 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij onder meer overwogen dat het College terecht heeft geconcludeerd dat appellanten een gezamenlijke huishouding in de zin van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a en b, van de WWB hebben gevoerd.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt allereerst vast dat het College de intrekking van de bijstand van appellant bij het besluit van 22 december 2005 niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Raad - zie onder meer de uitspraak van 18 juli 2006, LJN AY5142 - bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Het voorgaande en het aan appellant gerichte intrekkingsbesluit van 10 mei 2006 brengen met zich dat de te beoordelen periode van de intrekking van de bijstand van appellant loopt van 4 mei 2005 tot en met 22 december 2005.
4.2. Ambtshalve overweegt de Raad als volgt. Het College heeft als intrekkingsgrond primair aan het besluit op bezwaar ten grondslag gelegd dat appellanten ten tijde hier in geding met elkaar wa-ren gehuwd, nu zij slechts van tafel en bed zijn gescheiden en hun huwelijk nadien niet is ontbon-den. Bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand is dan niet de vraag aan de orde of zij een gezamenlijke huishouding voeren, maar de vraag of zij ten tijde hier van belang als ongehuwd kunnen worden aangemerkt omdat zij duurzaam gescheiden leven in de zin van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b (tot 1 januari 1998) respectievelijk tweede lid, aanhef en onder b (vanaf 1 januari 1998), van de Algemene bijstandswet (Abw) en artikel 3, twee-de lid, aanhef en onder b, van de WWB .
4.3. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Door de toetsing aan het criterium gezamenlijke huis-houding als bedoeld in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a en b, van de WWB is de rechtbank buiten de omvang van het geding getreden. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak wegens strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor vernietiging in aan-merking komt. De Raad zal de zaak niet terugverwijzen, maar zelf een oordeel ten gronde geven.
4.4. Volgens vaste rechtspraak van de Raad is van duurzaam gescheiden levende echtgenoten eerst sprake indien het een door beide betrokkenen, of één van hen, gewilde verbreking van de echtelijke samenleving betreft, waardoor ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door ten minste één van hen als bestendig is bedoeld.
4.5. Naar het oordeel van de Raad bieden de onderzoeksbevindingen van de sociale recherche een toereikende grondslag voor het standpunt van het College dat in de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 juli 2005 niet gesproken kan worden van duurzaam gescheiden leven in voormelde zin. De Raad verwijst naar de in de aangevallen uitspraak uitgebreid weergegeven getuigenverklaringen, en overweegt nog als volgt. Uit de talrijke getuigenverklaringen, met name de verklaringen van [naam getuige 1] en [naam getuige 2], leidt de Raad af dat appellant op zijn minst met regelmaat in de woning van appellante verbleef en niet of nauwelijks in de woning aan de [adres B]. Voorts hecht de Raad waarde aan de bevindingen van de observaties en een schriftelijke verklaring van de huisarts van appellant dat hij in juni en juli 2005 bij appellante heeft verbleven. Van belang is ook de in de-ze uitspraak nog te bespreken omstandigheid dat de eigendom van een woning in de Verenigde Staten vanaf 29 augustus 2003 op naam van beide appellanten geregistreerd heeft gestaan alsmede een hypothecaire lening op beider naam. Aan het voorgaande doet naar het oordeel van de Raad niet af dat appellanten vanwege hun culturele achtergrond hebben getracht hun relationele proble-men voor anderen te verbergen, zoals wordt beschreven in een door hen ingediende verklaring van cultureel antropologe drs. F. Nayeri. Evenmin is van belang dat het verblijf van appellant bij appel-lante in juni en juli 2005 door zijn gezondheidstoestand zou zijn ingegeven. Volgens vaste recht-spraak van de Raad zijn de omstandigheden die tot een bepaalde leefvorm hebben geleid, de mo-tieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie in dit kader immers niet van be-lang.
4.6. Uit hetgeen onder 4.4 en 4.5 is overwogen volgt dat appellante in de perioden van 1 juli 1997 tot en met 17 augustus 2004 en van 18 september 2004 tot en met 31 juli 2005 en appellant in de periode van 4 mei 2005 tot en met 31 juli 2005 niet kunnen worden aangemerkt als zelfstandig subject van bijstand.
4.7. Ten aanzien van de subsidiaire door het College gehanteerde grond tot intrekking van bijstand, die in het bijzonder van belang is voor wat betreft de intrekking van bijstand van appellant vanaf 1 augustus 2005, overweegt de Raad het volgende. Artikel 51, eerste lid, aanhef en onder a, van de Abw en artikel 34, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bepaalt dat onder vermogen wordt verstaan de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de aanwezige schulden. Op grond van de gedingstukken staat vast dat vanaf 29 augustus 2003 de eigendom van een woning in de Verenigde Staten op naam van appellanten geregistreerd heeft gestaan. Volgens vaste rechtspraak van de Raad rechtvaardigt dit de veronderstelling dat dit onroerend goed een bestanddeel van hun vermogen vormde en is het aan appellanten om in genoegzame mate aan te tonen dat het tegendeel het geval is.
4.8. Evenals het College is de Raad van oordeel dat appellanten daarin niet zijn geslaagd. De stelling van appellanten dat de woning toebehoort aan een broer van appellante en door hem is gefinancierd is niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd. De Raad hecht in dit verband waarde aan het gegeven dat een afgesloten hypothecaire lening ten behoeve van de aankoop van de woning eveneens op naam van appellanten heeft gestaan. Verder kent de Raad betekenis toe aan de omstandigheid dat de eigendom van de woning met ingang van 25 januari 2007 en ook de hypothecaire lening op naam van de oudste dochter van appellanten zijn gezet en niet op naam van de broer van appellante of diens gezinsleden.
4.9. Appellanten betwisten niet de waarde van de woning van $ 430.000,-- ten tijde in geding. Hieruit en uit hetgeen onder 4.7 en 4.8 is overwogen volgt dat appellanten vanaf 29 augustus 2003 beschikten of redelijkerwijs konden beschikken over vermogen dat, ook indien de hypothecaire geldlening in aanmerking wordt genomen, ruimschoots boven de toepasselijke grens van het vrij te laten vermogen lag, zodat daarin een beletsel voor bijstandsverlening was gelegen.
4.10. Nu appellanten aan het College geen melding hebben gedaan van het niet duurzaam gescheiden leven en de woning in de Verenigde Staten, hebben zij de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw en artikel 17, eerste lid, van de WWB op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden. Het College was daarom bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van appellante over de perioden van 1 juli 1997 tot en met 17 augustus 2004 en 18 september 2004 tot en met 31 juli 2005 en de bijstand van appellant met ingang van 4 mei 2005 in te trekken. Het College heeft gehandeld in overeenstemming met de ter zake van intrekking gehanteerde beleidsregel. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd
ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, van intrekking had moeten afzien.
4.11. Met het vorenstaande is tevens gegeven dat het College op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was om over te gaan tot terugvordering van de over genoemde perioden gemaakte kosten van bijstand. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt verder dat het College appellant respectievelijk appellante in de periode dat zij niet duurzaam gescheiden leefden terecht heeft aangemerkt als de persoon met wiens middelen bij de verlening van bijstand aan de ander rekening had moeten worden gehouden. Hieruit volgt dat is voldaan aan de voorwaarden voor medeterugvordering op grond van artikel 59, tweede lid, van de WWB . Het College heeft gehandeld in overeenstemming met de ter zake van (mede)terugvordering gehanteerde beleidsregel. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb , geheel of gedeeltelijk van (mede)terugvordering had moeten afzien. De omstandigheid dat het College reeds in 1998 signalen omtrent de woonsituatie van appellanten heeft ontvangen en dat eerst in 2005 daarnaar een onderzoek is ingesteld, kan niet tot dat oordeel leiden. Onder omstandigheden kan het langdurig stilzitten van een bestuursorgaan gevolgen hebben voor de vraag of dat bestuursorgaan in redelijkheid kan overgaan tot terugvordering van ten onrechte verleende bijstand. Daarvoor is naar vaste rechtspraak van de Raad echter in beginsel geen plaats, indien, zoals in dit geval, sprake is van schending van de inlichtingenverplichting.
5. Nu het beroep ongegrond zal worden verklaard, is voor een veroordeling tot schadevergoeding geen ruimte. Het verzoek daartoe van appellanten dient daarom te worden afgewezen.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 22 januari 2007 ongegrond;
Bepaalt dat het College aan appellanten het in hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 107,-- vergoedt.
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.F. Bandringa en O.L.H.W.I. Korte als leden, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 december 2009.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) C. de Blaeij.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip duurzaam gescheiden leven.
mm