Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Afwijzing aanvraag bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Appellant en zijn broer zijn in de periode van 15 september 2006 tot en met 19 januari 2007 ingevolge het bepaalde in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB aangemerkt als zijnde gehuwd. De Raad stelt vast dat de aanvraag van bijstand, die heeft geleid tot het bestreden besluit, is gelegen binnen de periode van twee jaar volgend op het - voor de verlening van bijstand - aanmerken van appellant als gehuwde. Evenmin kan de Raad appellant volgen in het standpunt dat de WWB restrictief dient te worden uitgelegd in die zin dat de bepaling in het onderhavige geval toepassing mist, nu de periode van twee jaar voorafgaande aan de aanvraag van bijstand wordt doorbroken door het besluit van 6 juli 2007, inhoudende de toekenning van bijstand met ingang van 14 mei 2007 naar de norm voor een alleenstaande. Geen beroep op het vertrouwensbeginsel. Gezamenlijke huishouding.

Uitspraak



09/1041 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 6 januari 2009, 08/2013 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)

Datum uitspraak: 8 december 2009

I. PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.H.J. van Geffen, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 oktober 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Geffen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.M. Tjen A Kwoei, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.

II. OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Appellant heeft zich op 15 september 2006 gemeld voor het indienen van een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Bij besluit van 19 januari 2007, zoals na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 27 februari 2007, heeft het College de aanvraag van appellant afgewezen. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 27 februari 2007 ongegrond verklaard. De Raad heeft in zijn uitspraak van heden in de zaak 08/2802 WWB geoordeeld dat het College terecht de aanvraag van appellant heeft afgewezen op de grond dat appellant een gezamenlijke huishouding voerde met zijn broer en derhalve niet als zelfstandig subject van bijstand kon worden beschouwd.

1.2. Op 14 mei 2007 heeft appellant zich wederom gemeld om bijstand aan te vragen. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft het College - opnieuw - een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellant, waarna bij besluit van 6 juli 2007 aan appellant ingaande 14 mei 2007 bijstand is toegekend naar de norm voor een alleenstaande. In verband met werkaanvaarding is de bijstand met ingang van 9 juli 2007 beëindigd.

1.3. Na de beëindiging van zijn werkzaamheden heeft appellant zich op 19 november 2007 opnieuw bij het Centrum voor Werk en Inkomen (CWI) gemeld voor het indienen van een aanvraag om bijstand. In het kader van de beoordeling van het recht op bijstand heeft op 4 december 2007 een gesprek met appellant plaatsgevonden en is aansluitend een huisbezoek afgelegd. De bevindingen van het onderzoek, zoals neergelegd in een rapport van 6 december 2007, zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 18 december 2007 de aanvraag van appellant af te wijzen op de grond dat appellant een gezamenlijke huishouding voert met zijn broer en dat hij niet kan worden aangemerkt als zelfstandig subject van bijstand.

1.4. Bij besluit van 14 april 2008 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 18 december 2007 ongegrond verklaard. Daarbij is de grondslag van de afwijzing in die zin gewijzigd dat naar het oordeel van het College sprake is van een onweerlegbaar rechtsvermoeden met betrekking tot het voeren van een gezamenlijke huishouding nu appellant en zijn broer in de periode van twee jaar voorafgaand aan de aanvraag voor de verlening van bijstand als gehuwden zijn aangemerkt en hoofdverblijf in dezelfde woning hebben.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van

14 april 2008 ongegrond verklaard.

3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1. Naar vaste rechtspraak van de Raad bestrijkt de te beoordelen periode in geval van een aanvraag om algemene bijstand de periode vanaf de datum van de melding tot en met de datum van het primaire besluit. Dit betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 19 november 2007 tot en met 18 december 2007.

4.2. Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad of een bloedverwant in de tweede graad indien er bij één van de bloedverwanten in de tweede graad sprake is van zorgbehoefte. Ingevolge het derde lid van dit artikel is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Ingevolge het vierde lid, aanhef en onder a, van dit artikel wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij met elkaar gehuwd zijn geweest of in de periode van twee jaar voorafgaande aan de aanvraag van bijstand voor de verlening van bijstand als gehuwden zijn aangemerkt.

4.3. Het College heeft zich op het standpunt gesteld dat appellant en zijn broer een gezamenlijke huishouding voerden als bedoeld in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de WWB .

4.4. De Raad is van oordeel dat het College in het onderhavige geval terecht toepassing heeft gegeven aan artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, en derde lid, van de WWB. Hiertoe overweegt de Raad - onder verwijzing naar zijn uitspraak van heden met reg.nr. 08/2802 WWB - dat appellant en zijn broer in de periode van 15 september 2006 tot en met 19 januari 2007 ingevolge het bepaalde in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB aangemerkt dienen te worden als zijnde gehuwd. De Raad stelt tevens vast dat de onderhavige aanvraag van bijstand, die heeft geleid tot het bestreden besluit, is gelegen binnen de periode van twee jaar volgend op het - voor de verlening van bijstand - aanmerken van appellant als gehuwde.

4.5. De Raad kan, gelet op het bepaalde in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB , appellant niet volgen in het standpunt dat het onweerlegbaar rechtsvermoeden als bedoeld in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, in het onderhavige geval geen toepassing kan vinden, nu er sprake is van broers en niet van gewezen echtgenoten. Appellant en zijn broer zijn immers in de periode van twee jaar voorafgaand aan de aanvraag van bijstand voor de verlening van bijstand als gehuwden aangemerkt in de

- specifieke - betekenis die de WWB daaraan toekent. Evenmin kan de Raad appellant volgen in het standpunt dat artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de WWB restrictief dient te worden uitgelegd in die zin dat de bepaling in het onderhavige geval toepassing mist, nu de periode van twee jaar voorafgaande aan de aanvraag van bijstand wordt doorbroken door het besluit van 6 juli 2007, inhoudende de toekenning van bijstand met ingang van 14 mei 2007 naar de norm voor een alleenstaande. Voor zover appellant een beroep heeft gedaan op het vertrouwensbeginsel kan dit beroep niet slagen. De Raad overweegt hiertoe dat het College terecht heeft aangevoerd dat het besluit van 6 juli 2007, gelet op alle feiten en omstandigheden, een foutief besluit is geweest. Naar vaste rechtspraak van de Raad kan aan door het bestuursorgaan gemaakte fouten bij besluitvorming in het verleden niet een rechtens te honoreren vertrouwen worden ontleend dat in de toekomst daarin wordt volhard.

4.6. Gelet op het voorgaande is voor de beantwoording van de vraag of ten tijde in geding sprake was van een gezamenlijke huishouding daarom doorslaggevend of appellant en zijn broer hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.

4.7. Appellant stelt zich op het standpunt dat hij te [plaatsnaam] huurder is van zelfstandige woonruimte op het adres [adres A] en dat er geen sprake is van hoofdverblijf in dezelfde woning. De Raad kan dit standpunt niet onderschrijven en verwijst hiertoe naar hetgeen in 4.2 tot en met 4.4 van zijn uitspraak van heden, reg.nr. 08/2802 WWB, is overwogen. De Raad merkt op dat tijdens het huisbezoek op 4 december 2007 wederom is geconstateerd dat de woningen van appellant en zijn broer via een wenteltrap in de woonkamers met elkaar zijn verbonden en dat in de woning van appellant een keuken ontbreekt. In tegenstelling tot hetgeen appellant ter zitting heeft gesteld is tijdens het huisbezoek niet gebleken van een eigen kookvoorziening in zijn woning in de vorm van een elektrische kookplaat. Dat appellant wel de beschikking had over een koelkast op de overloop acht de Raad in het licht van het vorenstaande van onvoldoende betekenis. Het vorenstaande overziend is de Raad van oordeel dat het College terecht heeft geconcludeerd dat appellant en zijn broer ten tijde in geding hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.

4.8. Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat appellant en zijn broer gedurende de hier te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Appellant was derhalve geen zelfstandig subject van bijstand en had derhalve geen recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Het College heeft de aanvraag van appellant om bijstand naar de norm voor een alleenstaande terecht afgewezen.

4.9. De Raad komt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd en het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding moet worden afgewezen.

5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak;

Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.

Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en R. Kooper en

J.F. Bandringa als leden, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 december 2009.

(get.) R.H.M. Roelofs.

(get.) W. Altenaar.

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.

mm


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature