Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:

Inhoudsindicatie:

1) Intrekking en terugvordering van de bijstandsuitkering van appellante. Het College heeft bij de vaststelling dat sprake is van een gezamenlijke huishouding ten onrechte toepassing gegeven aan artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB . Schending inlichtingenverplichting. Onvoldoende duidelijkheid verschaft over inkomsten- en uitgavenpatroon. 2) Intrekking en terugvordering van de IOAW- uitkering van appellant. Gezamenlijke huishouding en inkomsten niet gemeld. Schending inlichtingenverplichting.

Uitspraak



08/1990 WWB

08/1991 NIOAW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Appellante], hierna: appellante, en [Appellant], hierna: appellant, beiden wonende te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 18 februari 2008, 07/88 en 07/398 (hierna: aangevallen uitspraak),

in de gedingen tussen:

appellanten

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: College)

Datum uitspraak: 4 augustus 2009

I. PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. J.J.D. van Doleweerd, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.

Het College heeft verweerschriften ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juni 2009. Appellanten noch hun gemachtigde zijn verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door C. van den Bergh, werkzaam bij de gemeente Utrecht.

II. OVERWEGINGEN

1.1. Appellante ontving over de periode van 20 april 1998 tot en met 3 oktober 2004 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellant ontving van 20 maart 2001 tot en met 30 juni 2002 in aanvulling op een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering een uitkering ingevolge de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW). Vanaf 4 oktober 2004 ontvangen appellanten een bijstandsuitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.

1.2. Naar aanleiding van een signaal in het kader van een strafrechtelijk onderzoek naar appellanten, is door de Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling van de afdeling Sociale Zaken & Werkgelegenheid een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende uitkeringen. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een proces-verbaal van 15 mei 2006.

1.3. De onderzoeksresultaten zijn voor het College aanleiding geweest om bij een aan beide appellanten gericht besluit van 25 april 2006 de bijstand van appellante over de periode van 20 maart 2001 tot en met 3 oktober 2004 in te trekken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 51.075,68 van appellante terug te vorderen.

1.4. Bij een aan beide appellanten gericht besluit van 1 december 2006 heeft het College de bezwaren van appellanten tegen het besluit van 25 april 2006 in zoverre gegrond verklaard dat de bijstand wordt ingetrokken van 20 maart 2001 tot 25 februari 2002 en van 1 januari 2003 tot 3 oktober 2004 en dat wordt teruggevorderd een bedrag van

€ 48.618,95. Het besluit berust op de grond dat appellanten een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd in de perioden van 20 maart 2001 tot 25 februari 2002 en van 1 januari 2004 tot en met 3 oktober 2004 en dat appellante daarvan, in strijd met haar inlichtingenverplichting, aan het College geen mededeling heeft gedaan met als gevolg dat ten onrechte bijstand aan appellante is verleend. Daarbij heeft het College zich op het standpunt gesteld dat appellante geen recht had op (aanvullende) bijstand naar de gehuwdennorm. Ten aanzien van 2003 berust het besluit op de grond dat gelet op de bij het onderzoek aangetroffen aankoopbonnen en bankafschriften over dat jaar en de daarover door appellante verstrekte informatie onduidelijkheid is ontstaan en blijven bestaan over haar inkomsten- en uitgavenpatroon. Appellante heeft volgens het College gehandeld in strijd met de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting, waardoor niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre zij in bijstandsbehoevende omstandigheden verkeert als bedoeld in artikel 11 van de WWB .

1.5. Bij besluit van 25 april 2006 heeft het College het recht op uitkering van appellant ingevolge de IOAW over de periode van 20 maart 2001 tot en met 30 juni 2002 herzien (lees: ingetrokken) en de gedurende die periode verleende uitkering tot een bedrag van € 3.755,50 van appellant teruggevorderd.

1.6. Bij besluit van 12 januari 2007 heeft het College het bezwaar van appellant tegen het besluit van 25 april 2006 in die zin gegrond verklaard dat het recht wordt ingetrokken over de perioden van 20 maart 2001 tot 25 februari 2002 en van 26 maart 2002 tot en met 30 juni 2002 en dat wordt teruggevorderd een bedrag van € 3.480,64. Ten aanzien van de periode van 20 maart 2001 tot 25 februari 2002 berust het besluit op de grond dat appellanten een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, zonder dat appellant daarvan bij het College melding heeft gemaakt. De intrekking over de periode van 26 maart 2002 tot en met 30 juni 2002 berust op de grond dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van inkomsten ten gevolge waarvan het recht op een uitkering ingevolge de IOAW niet kan worden vastgesteld.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 1 december 2006 en het beroep van appellant, dat uiteindelijk uitsluitend gericht was tegen het besluit van 12 januari 2007, ongegrond verklaard.

3. Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1. De intrekking van de bijstand van appellante over de perioden van 20 maart 2001 tot 25 februari 2002 en van 1 januari 2004 tot en met 3 oktober 2004

4.1.1. De Raad stelt vast dat het College bij de beantwoording van de vraag of er in dit geval sprake is van een gezamenlijke huishouding enkel van belang heeft geacht of appellanten een gezamenlijk hoofdverblijf hadden, dit gelet op artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB . Het College heeft daarbij aangenomen dat appellant de vader is van de jongste dochter van appellante, [naam dochter], geboren [in] 1995.

4.1.2. De Raad is echter van oordeel dat het College bij de vaststelling dat sprake is van een gezamenlijke huishouding ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB . Anders dan het College is de Raad van oordeel dat uit het aanwezig zijn van appellant bij de geboorte van [naam dochter] niet de conclusie kan worden getrokken dat hij de vader is. Evenmin kan voor die conclusie steun worden gevonden in de door appellant tegenover de Sociale Recherche afgelegde verklaring dat hij [naam dochter] als zijn dochter ziet. De Raad heeft bij zijn oordeel tevens van belang geacht dat appellant heeft verklaard dat hij [naam dochter] niet heeft verwekt en dat appellante het vaderschap van appellant eveneens heeft tegengesproken. Bovendien is niet gesteld noch gebleken dat appellant [naam dochter] als zijn dochter heeft erkend.

4.1.3. Uit het vorenoverwogene volgt dat het College de vraag of appellanten een gezamenlijke huishouding voerden, niet met toepassing van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB mocht beantwoorden.

4.1.4. Het besluit van 1 december 2006, voor zover het betrekking heeft op de intrekking van de uitkering over de perioden van 20 maart 2001 tot 25 februari 2002 en van

1 januari 2004 tot en met 3 oktober 2004 kan derhalve wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen stand houden. Het primaire besluit van 25 april 2006 berust in zoverre het gaat om de intrekking van bijstand over evengenoemde perioden op dezelfde onhoudbare grond. Niet aannemelijk is dat dit gebrek thans nog kan worden hersteld.

4.2. De intrekking van de bijstand van appellante over het jaar 2003

4.2.1. Het standpunt van het College met betrekking tot deze periode is met name gebaseerd op de omstandigheid dat in 2003 voor een bedrag van € 11.151,05 door appellante is uitgegeven, waarbij nog niet zijn meegenomen de pinopnames, de pinbetalingen voor levensonderhoud, de huur en de energiekosten.

4.2.2. Uit het overwogene onder 4.2.1 kan worden afgeleid dat er in de betreffende periode doorgaans meer werd uitgegeven dan er aan bijstand werd ontvangen. Aan de door appellante gegeven verklaring, onder meer hierin bestaande dat zij geld van haar moeder kreeg en regelmatig won met kansspelen gaat de Raad voorbij, nu zij deze verklaring niet met objectieve en verifieerbare bewijsstukken heeft onderbouwd.

4.2.3. Met het College is de Raad van oordeel dat appellante onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over haar inkomsten- en uitgavenpatroon. Dit betekent dat appellante niet heeft voldaan aan haar inlichtingenverplichting. Door onvoldoende openheid van zaken te geven heeft zij een zodanige onduidelijke situatie geschapen met betrekking tot haar financiële positie dat daardoor niet is vast te stellen of er recht op bijstand bestond. Gelet hierop was het College bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand in te trekken over de periode van 1 januari 2003 tot en met 31 december 2003. In hetgeen is aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College, in zoverre het de bijstand over 2003 betreft, niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.

4.3. De terugvordering van de bijstand van appellante

4.3.1. Met het voorgaande is tevens gegeven dat het College op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB slechts bevoegd was om de kosten van bijstand over het jaar 2003 terug te vorderen van appellante. Het College heeft in overeenstemming met zijn ter zake van terugvordering van bijstand geformuleerde beleid gehandeld. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb , in afwijking van het beleid geheel of gedeeltelijk van terugvordering van bijstand over 2003 had moeten afzien.

4.3.2. Het vorenstaande brengt tevens mee dat het totaalbedrag van de teruggevorderde bijstand onjuist is. Daarbij merkt de Raad op dat een terugvorderingsbesluit als één geheel moet worden beschouwd, nu dit uitmondt in één - daarin te vermelden - bedrag aan teruggevorderde bijstand. Dit klemt temeer nu een terugvorderingsbesluit een executoriale titel oplevert. Ook in zoverre komt het besluit van 1 december 2006 voor vernietiging in aanmerking.

4.4. De intrekking en de terugvordering van de IOAW- uitkering van appellant

4.4.1. De Raad stelt vast dat de intrekking en de terugvordering van de IOAW-uitkering over de periode van 26 maart 2002 tot en met 30 juni 2002 niet is bestreden. Bij de vaststelling of over de periode van 20 maart 2001 tot 25 februari 2002 sprake is van een gezamenlijke huishouding heeft het College toepassing gegeven aan artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de IOAW . Onder verwijzing naar hetgeen ten aanzien van appellante is overwogen met betrekking tot de toepassing van het gelijkluidende artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB kan het besluit van 12 januari 2007, voor zover het betrekking heeft op de intrekking van de IOAW-uitkering over de periode van 20 maart 2001 tot 25 februari 2002, niet in stand blijven. Het primaire besluit van 25 april 2006 berust, in zoverre het gaat om de intrekking van de IOAW-uitkering over evengenoemde periode, op dezelfde onhoudbare grond. Niet aannemelijk is dat dit gebrek thans nog kan worden hersteld.

4.4.2. Onder verwijzing naar hetgeen is overwogen in 4.3.2 merkt de Raad op dat het totaalbedrag van de teruggevorderde IOAW-uitkering onjuist is. Ook in zoverre kan het besluit van 12 januari 2007 niet in stand blijven.

4.5. Conclusie

4.5.1. Uit het vorenoverwogene volgt dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep van appellante gegrond verklaren en het besluit van 1 december 2006 vernietigen voor zover het betrekking heeft op de intrekking van de bijstand van appellante over de perioden van 20 maart 2001 tot 25 februari 2002 en van 1 januari 2004 tot en met 3 oktober 2004 en de terugvordering. De Raad ziet tevens aanleiding het ten aanzien van appellante genomen primaire besluit van 25 april 2006 in zoverre te herroepen. Voorts zal de Raad het beroep van appellant gegrond verklaren en het besluit van 12 januari 2007 vernietigen voor zover het betrekking heeft op de intrekking van de IOAW-uitkering over de periode van 20 maart 2001 tot 25 februari 2002 en de terugvordering. De Raad ziet tevens aanleiding het ten aanzien van appellant genomen primaire besluit van 25 april 2006 in zoverre te herroepen.

4.5.2. Met betrekking tot de terugvordering zal de Raad bepalen dat van appellante zullen worden teruggevorderd de kosten van bijstand over de periode van 1 januari 2003 tot en met 31 december 2003 tot een bedrag van € 15.573,13 en dat van appellant zal worden teruggevorderd de ten onrechte verleende IOAW-uitkering over de periode van 26 maart 2002 tot en met 30 juni 2002 tot een bedrag van € 1.090,44.

5. De Raad ziet tot slot aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 966,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het beroep van appellante gegrond;

Vernietigt het besluit van 1 december 2006 voor zover het betrekking heeft op de intrekking van de bijstand van appellante over de perioden van 20 maart 2001 tot 25 februari 2002 en van 1 januari 2004 tot en met 3 oktober 2004 en de terugvordering;

Herroept het ten aanzien van appellante genomen besluit van 25 april 2006 in zoverre;

Bepaalt dat de kosten van de over de periode van 1 januari 2003 tot en met 31 december 2003 aan appellante verleende bijstand tot een bedrag van € 15.573,13 van haar worden teruggevorderd;

Verklaart het beroep van appellant gegrond;

Vernietigt het besluit van 12 januari 2007 voor zover het betrekking heeft op de intrekking van de IOAW-uitkering over de periode van 20 maart 2001 tot 25 februari 2002 en de terugvordering;

Herroept het ten aanzien van appellant genomen besluit van 25 april 2006 in zoverre;

Bepaalt dat de over de periode van 26 maart 2002 tot en met 30 juni 2002 aan appellant verleende IOAW-uitkering tot een bedrag van € 1.090,44 van hem wordt teruggevorderd;

Veroordeelt het College in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 1.610,--; Bepaalt dat het College aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 290,-- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en A.B.J. van der Ham en C. van Viegen als leden in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 augustus 2009.

(get.) G.A.J. van den Hurk.

(get.) C. de Blaeij.

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.

DW


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature