Uitspraak
08/641 WWB
08/644 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te ’s-Gravenhage (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 17 december 2007, 06/9603 (hierna: aangevallen uitspraak 1),
en
[appellant], wonende te ’s-Gravenhage (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 17 december 2007, 06/9602 (hierna: aangevallen uitspraak 2),
in de gedingen tussen:
appellanten
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 21 juli 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens ieder van appellanten afzonderlijk heeft mr. A.B.B. Beelaard, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft in beide zaken gevoegd plaatsgevonden op 9 juni 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Beelaard; appellante is door mr. Beelaard vertegenwoordigd. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.H. Buizert, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving sinds oktober 1997 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Op 9 januari 2006 hebben drie ambtenaren van de gemeente ’s-Gravenhage in het kader van het project Inhaalslag Intensivering Handhaving aangebeld op het woonadres van appellante. Een van de ambtenaren was werkzaam bij de afdeling Bijzonder Onderzoek (BO) van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten, twee waren werkzaam bij de Dienst Stedelijke Ontwikkeling (DSO). Appellant opende de deur. Hij verklaarde eerst samen met zijn vriendin in de woning te wonen; daarna verklaarde hij er niet te wonen. Appellant was bezig met het leggen van een nieuwe vloer in woning van appellante. Desgevraagd verklaarde appellant dat appellante niet thuis was. Daarop zijn de ambtenaren weggegaan.
1.3. Vervolgens hebben medewerkers van de afdeling BO onderzoek gedaan naar de verbinding tussen appellante en appellant. Uit de Gemeenschappelijk Basis Administratie (GBA) bleek dat appellanten gehuwd waren geweest van september 1992 tot januari 1998. Verder bleek uit de GBA dat appellant op een ander adres was ingeschreven. Naar aanleiding hiervan hebben twee medewerkers van de afdeling BO, samen met een medewerker van de Dienst Burgerzaken en een medewerker van DSO, op 10 januari 2006 een huisbezoek afgelegd op het adres waar appellant ingeschreven stond. Er bleek niemand thuis. Eén van de buren verklaarde desgevraagd dat op dat adres een man en vrouw van Zuid-Amerikaanse afkomst woonden.
1.4. Op 11 januari 2006 hebben medewerkers van de afdeling BO een huisbezoek afgelegd op het adres van appellante. Zij hebben het doel van het bezoek uitgelegd en toestemming gevraagd en gekregen om de woning te betreden. Zij hebben niet medegedeeld dat weigering van de toestemming geen gevolgen zou hebben voor de bijstandsuitkering. Appellant was ook in de woning aanwezig. Tijdens dit huisbezoek hebben appellanten ontkend dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding.
1.5. Naar aanleiding van een bankafschrift, dat tijdens het huisbezoek van 11 januari 2006 was aangetroffen, en waarvan de rekening niet bekend was bij het College, hebben medewerkers van de afdeling BO op 13 januari 2006 opnieuw een huisbezoek afgelegd bij appellante. Tijdens dit huisbezoek heeft appellante een verklaring afgelegd over de gezamenlijke huishouding tussen appellanten en over de aanvangsdatum daarvan. Van deze verklaring is - naar moet worden aangenomen door een van deze ambtenaren - ter plekke met de hand een weergave op schrift gesteld. Deze weergave, voorzien van enkele doorhalingen en wijzigingen, bevat acht zinnen. De vijfde daarvan luidt:
“Vanaf augustus 2000 is de relatie weer goed en woont hij continu op het adres [adres].”
Deze zin is geschreven gedeeltelijk tussen de ruimte bestemd voor het opnemen van de verklaring en de datering en ondertekening, en gedeeltelijk onder de datering en ondertekening door appellante. De tweede pagina van de verklaring is niet ondertekend door appellante. Van de huisbezoeken en het verrichte onderzoek is een rapportage opgesteld, die door twee ambtenaren van de afdeling BO is geparafeerd.
1.6. Bij besluit van 31 mei 2006 heeft het College de bijstand van appellante met toepassing van artikel 54, derde lid, van de WWB ingetrokken over de perioden van 1 juni 1998 tot en met 17 augustus 1999 (hierna: periode I) en van 1 augustus 2000 tot en met 31 december 2005 (hierna: periode II). Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen mededeling te doen van respectievelijk een vermogen boven de vermogensgrens en van de gezamenlijke huishouding, en dat zij door dat vermogen in periode I en door die gezamenlijke huishouding in periode II geen recht op bijstand had. Bij dat besluit heeft het College de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 73.209,83 van appellante teruggevorderd.
1.7. Bij besluit van eveneens 31 mei 2006 heeft het College van appellant een bedrag van € 63.958,34 medeteruggevorderd met toepassing van artikel 59, tweede lid, van de WWB . Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellanten in periode II een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, dat appellante daarvan geen mededeling heeft gedaan en dat appellant degene is met wiens middelen bij bijstandsverlening rekening had moeten worden gehouden.
1.8. Bij besluiten van 3 november 2006 heeft het College het bezwaar van elk van appellanten tegen de besluiten van 31 mei 2006 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank het beroep tegen beide besluiten van 3 november 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen deze uitspraken gekeerd. Zij betogen dat de afgelegde huisbezoeken onrechtmatig zijn en dat de daaruit verkregen resultaten, waaronder de verklaring van appellante over de gezamenlijke huishouding, onrechtmatig verkregen bewijs is. Voorts betogen zij dat deze verklaring onzorgvuldig is opgenomen en op schrift gesteld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Voor de tekst van de voor deze gedingen relevante wettelijke bepalingen verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraken.
4.2. Nu appellanten erkennen dat zij een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd met ingang van 1 januari 2003 en appellante niet is opkomen tegen de aangevallen uitspraak 1 voor zover daarbij geoordeeld is over de intrekking en terugvordering van bijstand over de periode I, staat in deze gedingen slechts ter beoordeling of het College de bijstand, aan appellante verleend van 1 augustus 2000 tot en met 31 december 2002, mocht intrekken en (mede-)terugvorderen van appellanten.
4.3. Anders dan appellanten is de Raad met het College van oordeel dat de verrichtingen van ambtenaren van de gemeente ’s-Gravenhage op 9 januari 2006 geen huisbezoek zijn geweest in de zin die daaraan door de Raad in zijn uitspraak van 11 april 2007, LJN BA2410, is toegekend. Voor dat oordeel is van belang dat niet gebleken is dat de woning van appellante is binnengetreden, en dat in zoverre geen sprake kan zijn van schending van het huisrecht. Voorts is van belang dat het onderzoek dat de ambtenaren uitvoerden, zoals ter zitting door het College toegelicht en blijkend uit deelname van ambtenaren van verschillende diensten, gericht was op handhaving van breed spectrum van wettelijke bepalingen omtrent feitelijk gebruik van woningen, de bouwkundige staat, illegale bewoning en onderverhuur en inschrijving van bewoners in de GBA. Het stellen van vragen aan de deur omtrent de feitelijke bewoning en het registreren van antwoorden daarop van degene die op aanbellen opendoet, is geen huisbezoek in voormelde zin. Reeds daarom kan de aldus verkregen informatie niet gelden als door schending van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en/of door schending van het huisrecht verkregen, en daardoor onrechtmatig bewijs.
4.4. Indien, zoals in dit geval op 11 en 13 januari 2006, de betrokkene die daartoe toestemming heeft verleend, er niet op is gewezen dat weigering van het huisbezoek zonder directe gevolgen zal blijven voor zijn recht op bijstand, kan naar vaste rechtspraak van de Raad aan het ontbreken van die mededeling slechts worden voorbijgezien indien voor het afleggen van het huisbezoek een redelijke grond aanwezig was.
4.5. Van een dergelijke redelijke grond is sprake indien bij het College objectieve feiten en omstandigheden bekend zijn op grond waarvan redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of de volledigheid van de door de betrokkene omtrent zijn woon- en leefsituatie verstrekte inlichtingen, voor zover deze gegevens onmiskenbaar van belang zijn voor het vaststellen van (de omvang van) het recht op bijstand en deze gegevens niet op een voor betrokkene minder belastende wijze kunnen worden geverifieerd.
4.6. De Raad is van oordeel dat in dit geval zodanige grond aanwezig was. Gelet op de onder 1.2 en 1.3 weergegeven feiten - zoals op 9 januari 2006 zonder inbreuk op het huisrecht aan het licht gekomen - kon het College in redelijkheid twijfelen aan de door appellante verschafte gegevens omtrent haar woonsituatie. Die situatie was van belang voor de vaststelling van (de omvang van) het recht op bijstand en kon niet op minder belastende wijze worden geverifieerd. Dit voert tot de conclusie dat de door de huisbezoeken op 11 en 13 januari 2006 verkregen informatie aan de besluiten van 3 november 2006 ten grondslag mocht worden gelegd.
4.7. Appellanten hebben gesteld dat zij na hun echtscheiding zes maanden geheel uit elkaar zijn geweest en nadien weer betrekkingen hebben aangeknoopt, die zij als een knipperlichtrelatie aanduiden; eerst vanaf 1 januari 2003 wonen zij weer samen. Blijkens de besluiten van 3 november 2006 baseert het College de ingangsdatum van de samenwoning van appellanten per 1 augustus 2000 uitsluitend op de onder 1.5 genoemde verklaring van appellante. Ten aanzien van die verklaring overweegt de Raad het volgende.
4.8. De van appellante opgenomen verklaring is opgenomen in de tijdens het huisbezoek ingevulde checklist huisbezoeken. Deze checklist is op geen enkele plaats door de betrokken ambtenaren ondertekend. Mede daardoor is ook niet duidelijk wie van de betrokken ambtenaren de verklaring heeft opgeschreven. De weergave van de verklaring van appellante in de op 13 januari 2006 opgemaakte (getypte) rapportage, die overigens niet door de opsteller ervan is ondertekend maar slechts is geparafeerd door twee niet bij het huisbezoek betrokken ambtenaren, is zeer kort en stemt - juist op het punt van de ingangsdatum van de gezamenlijke huishouding - niet met de handgeschreven en door appellante ondertekende versie overeen. Zo komt de essentiële vermelding ”vanaf augustus 2000” - die, gelet op het gegeven dat de handgeschreven verklaring doorloopt op de volgende pagina, de indruk wekt later aan de handgeschreven verklaring te zijn toegevoegd - in de getypte versie van de verklaring niet voor. In dit verband is ten slotte is van belang dat de wijze van schriftelijk weergeven van de verklaring, zoals onder 1.5 beschreven, tekortschiet in duidelijkheid en betrouwbaarheid, bijvoorbeeld afgezet tegenover een verklaring die in een verhoor- of spreekkamer is opgenomen, is uitgetypt en vervolgens door betrokkene is gelezen en ondertekend. De Raad komt tot de conclusie dat het College door de wijze waarop de verklaring van appellante is opgenomen en weergegeven, heeft gehandeld in strijd met de zorgvuldigheid die van een bestuursorgaan verwacht mag worden bij het onderzoek naar de relevante feiten en omstandigheden en dat er geen deugdelijke grondslag is voor het aannemen van een gezamenlijke huishouding met ingang van 1 augustus 2000.
4.9. De rechtbank heeft het voorgaande niet onderkend. Het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraken moeten worden vernietigd. De beroepen van appellanten worden gegrond verklaard en de besluiten van 3 november 2006 moeten wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht worden vernietigd voor zover het betreft de intrekking van de bijstand van appellante over de periode van 1 augustus 2000 tot en met 31 december 2002 en de (mede)terugvordering.
4.10. Met het oog op definitieve afdoening van deze geschillen overweegt de Raad nog als volgt. Nu onder meer door tijdsverloop niet aannemelijk is dat nader onderzoek van het College nog zal leiden tot een deugdelijke feitelijke grondslag voor de intrekking van de aan appellante over de periode 1 augustus 2000 tot en met 31 december 2002 verleende bijstand, zal het besluit van 31 mei 2006 worden herroepen voor zover daarbij over deze periode de bijstand van appellante is ingetrokken. Bij de nieuw te nemen besluiten zal het College, uitgaande van de intrekking van bijstand voor zover niet herroepen, nog de hoogte van het bedrag van de terugvordering van appellante en dat van de medeterugvordering van appellant nader moeten bepalen.
5. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten van ieder van appellanten afzonderlijk worden begroot op
€ 483,-- in beroep en op € 483,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat zaken zowel in beroep als in hoger beroep ter zitting - als met elkaar samenhangend - gevoegd zijn behandeld.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
In het hoger beroep van appellante onder nummer 08/641 WWB:
Vernietigt de aangevallen uitspraak 1;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 3 november 2006 voor zover het betreft de intrekking van de bijstrand over de periode van 1 augustus 2000 tot en met 31 december 2002 en de terugvordering geheel;
Herroept het besluit van 31 mei 2006, voor zover daarbij de bijstand is ingetrokken over de periode 1 augustus 2000 tot en met 31 december 2002;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 966,--, te betalen door de gemeente ’s-Gravenhage;
Bepaalt dat de gemeente ’s-Gravenhage aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 144,-- vergoedt.
In het hoger beroep van appellant onder nummer 08/644 WWB:
Vernietigt de aangevallen uitspraak 2;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 3 november 2006;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 966,--. te betalen door de gemeente ’s-Gravenhage;
Bepaalt dat de gemeente ’s-Gravenhage aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 144,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en R. Kooper en O.L.H.W.I. Korte als leden, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2009.
(get.) C. van Viegen.
(get.) N.L.E.M. Bynoe.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ‘s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
EK