Uitspraak
06/3721 WAZ
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 18 mei 2006, 05/886 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 9 februari 2009
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft bij brief van 28 juni 2006, bij de Raad ontvangen op 29 juni 2006, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juni 2008. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar echtgenoot [naam echtgenoot] en het Uwv door mr. W.P.F. Oosterbos.
De Raad heeft het onderzoek heropend en de zaak verwezen naar een enkelvoudige kamer van de Raad.
De nadere zitting heeft plaatsgevonden op 8 oktober 2008. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun genoemde gemachtigden.
II. OVERWEGINGEN
1. De feiten.
1.1. Bij besluit van 9 februari 2004 is appellante met ingang van 27 november 2003 een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) geweigerd, op de grond dat de mate van haar arbeidsongeschiktheid op de laatstgenoemde datum minder dan 25% bedraagt. Daartegen heeft appellante bij brief van 12 februari 2004, bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen ontvangen op 13 februari 2004, bezwaar gemaakt. Bij besluit van 11 oktober 2004 is het bezwaar gegrond verklaard en is het besluit van 9 februari 2004 ingetrokken, onder mededeling dat de mate van appellantes arbeidsongeschiktheid opnieuw wordt bezien. Bij besluit van 23 mei 2005 is de mate van appellantes arbeidsongeschiktheid, na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek, met ingang van (lees:) 27 november 2003 gesteld op minder dan 25% en is appellante wederom uitkering ingevolge de WAZ geweigerd.
1.2. Tegen het besluit van 23 mei 2005 heeft appellante bij brief van 1 juli 2005, bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen ontvangen op 6 juli 2005, bezwaar gemaakt. Bij besluit van 2 augustus 2005 heeft het Uwv het bezwaar van 1 juli 2005 niet-ontvankelijk verklaard, op de grond dat volgens het poststempel het bezwaarschrift op 5 juli 2005, dit is na het verstrijken van de bezwaartermijn, is verzonden.
1.3. Appellante heeft bij brief van 10 september 2005, bij de rechtbank ontvangen op 13 september 2005, beroep ingesteld tegen het besluit van 2 augustus 2005.
1.4. Appellante heeft in beroep betoogd dat haar bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Zij stelt het bezwaarschrift tegen het besluit van 23 mei 2005 op de laatste dag van de bezwaartermijn, dit is 4 juli 2005, vóór 24.00 uur ter post te hebben bezorgd door deponering ervan in de brievenbus. Dat zij pas op de laatste dag van de termijn het bezwaarschrift ter post heeft bezorgd is, zo voert zij aan, het gevolg van haar laat genomen beslissing om een bezwaarschrift in te dienen alsmede “het hele gebeuren”. Met dit laatste doelt zij klaarblijkelijk op de gebeurtenissen van medische aard sedert 5 september 2002 en haar veelvuldige contacten met het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen ter verkrijging van de uitkering ingevolge de WAZ. Verder heeft zij betoogd dat de mate van haar arbeidsongeschiktheid ten onrechte op minder dan 25% is gesteld.
2. De aangevallen uitspraak.
2.1. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak vastgesteld dat het bezwaarschrift tegen het besluit van 23 mei 2005, blijkens het poststempel, na de in artikelen 6:7 en 6:8 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedoelde termijn van zes weken was verzonden. Aansluitend heeft de rechtbank onderzocht of onder toepassing van artikel 6:11 van de Awb niet-ontvan kelijkverklaring van het bezwaar achterwege had moeten blijven op de grond dat appellante redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld in verzuim te zijn geweest. Daartoe heeft zij het volgende overwogen:
“6. Bij besluit van 9 februari 2004 heeft verweerder de aanvraag van eiseres om een WAZ uitkering afgewezen. Eiseres werd minder dan 25% arbeidsongeschikt geacht. Bij besluit van 11 oktober 2004 is het bezwaar van eiseres tegen dit besluit gegrond verklaard. Verweerder vond dat van een gebrekkige motivering sprake was omdat er onvoldoende onderzoek naar de feiten was gedaan. Een nieuw besluit over de mate van arbeidsongeschiktheid werd in het vooruitzicht gesteld. Ter zitting heeft verweerders gemachtigde deze gang van zaken onjuist genoemd. De rechtbank deelt deze zienswijze.Het nadien tot stand gekomen besluit van 23 mei 2005 had als beslissing op bezwaar moeten worden behandeld en niet als een beslissing in primo. Het tijdig ingezonden bezwaarschrift van 1 juli 2005 had volgens deze redenering als beroepschrift aangemerkt moeten worden en onder toepassing van artikel 6:15 van de Awb doorgestuurd moeten worden aan de rechtbank. Het komt er thans op neer dat eiseres op 12 februari 2004 tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen een beslissing waarvan de inhoud is herhaald in het besluit van 23 mei 2005. In reactie op haar bezwaarschrift heeft zij geen heroverwogen reactie van verweerder ontvangen. Als gevolg van de actuele termijnoverschrijding zou zij nu geen toegang meer tot de bestuursrechter hebben.
7. De rechtbank is van oordeel dat onder de geschetste omstandigheden moet worden geoordeeld dat eiseres redelijkerwijs niet geoordeeld kan worden in verzuim te zijn geweest. Zij heeft immers binnen de geldende bezwaartermijn bezwaar gemaakt en daarnaast binnen de geldende beroepstermijn tijdig beroep ingesteld. Dat zij ten aanzien van het besluit, dat door verweerder ten onrechte is behandeld als was het een besluit in primo, kan haar niet worden verweten.
De niet-ontvankelijkverklaring had op grond van deze omstandigheden achterwege moeten blijven.”
2.2. Vervolgens heeft de rechtbank het beroep van appellante gegrond verklaard, het besluit van 2 augustus 2005 vernietigd en bepaald dat het bezwaarschrift van appellante van 1 juli 2005, door de rechtbank als beroepschrift zal worden behandeld. Tevens heeft de rechtbank een beslissing gegeven over het griffierecht.
3.1. Appellante heeft zich gekeerd tegen de overweging in de aangevallen uitspraak waaruit blijkt dat de rechtbank de zienswijze van het Uwv deelt dat ten onrechte een nieuw besluit in het vooruitzicht is gesteld over de mate van appellantes arbeidsongeschiktheid. Voor het overige onderschrijft zij de overwegingen van de rechtbank. Voorts heeft zij de Raad verzocht een beslissing te nemen over de mate van haar arbeidsongeschiktheid.
3.2. Verder heeft zij verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), in de bestuurlijke en in de rechterlijke fase.
4. Het oordeel van de Raad.
4.1. De Raad ziet zich ambtshalve gesteld voor de vraag of de rechtbank terecht het als beroepschrift te behandelen bezwaarschrift van appellante van 1 juli 2005, onder toepassing van artikel 6:11 van de Awb ontvan kelijk heeft geacht.
4.2. Naar vaste rechtspraak dient ter bepaling of een bezwaar- of beroepschrift tijdig ter post is bezorgd in de zin van artikel 6:9, tweede lid, van de Awb , als regel te worden uitgegaan van de datum van het poststempel (zie de uitspraak van de Raad van 9 maart 2007, (LJN BA0973). Alleen indien de betrokkene voldoende aannemelijk kan maken dat hij het bezwaar- of beroepschrift op een bepaalde datum tijdig ter post heeft bezorgd, dient van die datum te worden uitgegaan. In dit geval betekent dit dat appellante voldoende aannemelijk dient te maken dat zij het beroepschrift op 4 juli 2005, vóór 24.00, uur ter post heeft bezorgd. Appellante heeft desgevraagd meegedeeld daartoe niet in staat te zijn.
4.3. De reden die appellante heeft gegeven voor de overschrijding van de termijn is geen reden om niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege te doen blijven omdat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat appellante niet in verzuim is geweest. Noch in de door appellante zo aangeduide gebeurtenissen van medische aard noch in haar als uiterst moeizaam gekenschetste contacten met het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen ziet de Raad een dergelijke reden, omdat beide factoren er niet aan in de weg stonden om tijdig een beroepschrift, desgewenst in voorlopige vorm, in te zenden. Weliswaar heeft appellante gewag gemaakt van door haar ondergane ziekenhuisopnamen maar zij heeft niet betoogd, en de Raad ziet daarvoor in de voorhanden stukken evenmin aanwijzingen, dat deze haar gedurende de beroepstermijn hebben verhinderd om een beroepschrift in te dienen. Ook de volgens haar moeizame verhouding met het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen verhinderde dat niet.
4.4. De rechtbank had het beroep tegen het besluit van 23 mei 2005 dus niet-ontvankelijk moeten verklaren.
4.5. Voorts overweegt de Raad dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak overigens ook ten onrechte heeft volstaan met de bepaling dat het bezwaarschrift van appellante van 1 juli 2005 door de rechtbank als beroepschrift zal worden behandeld, zonder in diezelfde uitspraak ook op dat beroep te beslissen. Deze handelwijze verdraagt zich niet met het in artikel 8:70 van de Awb neergelegde limitatieve stelsel van beslissingen waartoe een uitspraak van de rechtbank strekt.
4.6. Gelet op hetgeen is overwogen in 5.1 tot en met 5.5 komt de Raad niet toe aan de hoger beroepsgronden van appellante van inhoudelijke aard. De Raad zal de aangevallen uitspraak vernietigen voor zover daarbij is bepaald dat het bezwaarschrift van appellante van 1 juli 2005 als beroepschrift zal worden behandeld. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad vervolgens het beroep van appellante tegen het besluit van 23 mei 2005 niet-ontvankelijk verklaren.
4.7. Voor de wijze van beoordeling van een verzoek als dat van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het EVRM , verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 26 januari 2009, LJN BH1009.
4.8. Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv op 13 februari 2004 van het bezwaarschrift van appellante tot de datum van deze uitspraak zijn bijna vijf jaar verstreken. Dit is meer dan vier jaar. De Raad stelt vast dat sprake is van een te lange behandelingsduur bij het Uwv, nu tussen de ontvangst van het bezwaarschrift op 13 februari 2004 en het besluit van 2 augustus 2005, een jaar en bijna zes maanden zijn verstreken. De Raad stelt vervolgens vast dat geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel, nu deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De Raad ziet in de feiten en omstandigheden van dit geval geen aanleiding de redelijke termijn voor de procedure als geheel te stellen op een andere termijn dan vier jaar. Dit betekent dat de redelijke termijn met bijna een jaar is overschreden. Dat leidt tot een schadevergoeding van twee maal € 500,-, dat is € 1.000,-, waarbij de Raad in aanmerking neemt dat niet is gebleken van bijzondere feiten of omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat geen sprake is geweest van spanning en frustratie die als immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt. De Raad zal daarom het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, waaraan deze overschrijding moet worden toegerekend, veroordelen tot betaling van dit bedrag aan appellante.
5. Er is aanleiding voor een veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellante in hoger beroep, welke kosten worden begroot op € 75,48 aan reiskosten en € 800,- aan verletkosten, waarbij de Raad is uitgegaan van een tijdsbeslag van zestien uur tegen het tarief van € 50,-. Totaal dient het Uwv derhalve een bedrag van € 875,48 te vergoeden.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij is bepaald dat het bezwaarschrift van appellante van 1 juli 2005 als beroepschrift zal worden behandeld;
Verklaart het beroep van appellante tegen het besluit van 23 mei 2005 niet-ontvankelijk;
Veroordeelt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot betaling aan appellante van een schadevergoeding ten bedrage van € 1.000,-;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 875,48 te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het door haar in hoger beroep betaalde griffierecht van € 105,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I.R.A. van Raaij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 februari 2009.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) I.R.A. van Raaij.
TM