Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Opschorting bijstand. Procesbelang. De enkele omstandigheid dat betrokkene aan het dwangmiddel van opschorting gevolg geeft door zijn verzuim te herstellen, waarna de opschorting wordt opgeheven, kan niet leiden tot de conclusie dat zijn belang bij een inhoudelijke behandeling van zijn bezwaar tegen de opschorting verloren is gegaan. Een andere opvatting zou te zeer afbreuk doen aan de effectiviteit van de rechtsmiddelen van bezwaar en beroep. De betrokkene zou dan immers, om een inhoudelijke beslissing op het bezwaar te kunnen verkrijgen, genoodzaakt zijn de hem geboden herstelmogelijkheid ongebruikt te laten en daarmee zijn recht op bijstand op het spel te zetten.

Uitspraak



07/2286 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 28 maart 2007, 06/1368 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)

Datum uitspraak: 4 november 2008

I. PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J. Nijssen, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.

Het College heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 september 2008. Appellant is met voorafgaand bericht niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.A. Ahmed, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.

II. OVERWEGINGEN

1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Appellant ontvangt bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Bij brief van 2 december 2005 is hij uitgenodigd voor een gesprek op 5 december 2005 te 12.00 uur op het kantoor van de Sociale Dienst Amsterdam. Omdat appellant niet op dit gesprek is verschenen, heeft het College bij besluit van 5 december 2005 zijn recht op bijstand met ingang van die datum opgeschort en hem opgeroepen om op 12 december 2005 alsnog op het kantoor te verschijnen. Aan deze oproep heeft appellant gevolg gegeven, maar het gesprek is niet goed verlopen en appellant heeft de hem gestelde vragen niet ten genoegen van het College beantwoord. Om deze reden heeft het College appellant bij besluit van 16 december 2005, onder voortzetting van de opschorting per 5 december 2005, opgeroepen om op 23 december 2005 weer op het kantoor te verschijnen. Nadat appellant de gevraagde gegevens alsnog had verstrekt, heeft het College bij besluit van 30 december 2005 de opschorting opgeheven en medegedeeld dat de uitbetaling van de bijstand per datum van opschorting wordt hervat.

1.2. Bij besluit van 21 februari 2006 heeft het College - onder intrekking van een onvolledig eerder besluit van 31 januari 2006 - het door appellant tegen de besluiten van 5 en 16 december 2005 gemaakte bezwaar wegens gebrek aan (proces)belang niet-ontvankelijk verklaard en de verzoeken van appellant om schadevergoeding en vergoeding van de kosten van het bezwaar afgewezen.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. Daartoe overwoog de rechtbank dat, nu het College bij het besluit van 30 december 2005 heeft beslist dat de opschorting van 5 december 2005 vervalt en per deze datum de betaling van de uitkering wordt hervat, volledig tegemoet is gekomen aan het bezwaar van appellant en een oordeel over de wijze waarop tot de opschorting is overgegaan slechts van principiële aard is en feitelijke betekenis ontbeert.

3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.

3.1. Ingevolge artikel 54, eerste lid, aanhef, van de WWB kan, indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent, het college het recht op bijstand voor de duur van ten hoogste acht weken opschorten. In het tweede lid is bepaald dat het college mededeling van de opschorting doet aan de belanghebbende en hem uitnodigt binnen een door het college te stellen termijn het verzuim te herstellen.

3.2. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting heeft het College bij besluit van 30 december 2005 de opschorting van het recht van appellant opgeheven omdat deze inmiddels tot het gewenste resultaat had geleid. Het besluit is niet genomen om geheel of gedeeltelijk tegemoet te komen aan het door appellant gemaakte bezwaar, maar uitsluitend omdat appellant - onder druk van de opschorting - binnen de hem door het College geboden hersteltermijn alsnog de verlangde gegevens heeft verstrekt.

3.3. Naar het oordeel van de Raad kan de enkele omstandigheid dat de betrokkene aan het dwangmiddel van opschorting gevolg geeft door zijn verzuim te herstellen, waarna de opschorting wordt opgeheven, niet leiden tot de conclusie dat zijn belang bij een inhoudelijke behandeling van zijn bezwaar tegen de opschorting verloren is gegaan. Een andere opvatting zou te zeer afbreuk doen aan de effectiviteit van de rechtsmiddelen van bezwaar en beroep. De betrokkene zou dan immers, om een inhoudelijke beslissing op het bezwaar te kunnen verkrijgen, genoodzaakt zijn de hem geboden herstelmogelijkheid ongebruikt te laten en daarmee zijn recht op bijstand op het spel te zetten.

3.4. Anders dan het College en de rechtbank, is de Raad dan ook van oordeel dat het processueel belang van appellant door het besluit van 30 december 2005 niet is komen te vervallen. Ook overigens is niet gebleken van gronden om het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren. Het hoger beroep treft dus doel. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking, evenals de aangevallen uitspraak waarbij dit besluit in stand is gelaten.

4. De Raad beschikt over voldoende gegevens om, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), de zaak zelf af te doen. Hij overweegt in dit verband als volgt.

4.1. Appellant is bij brief van (vrijdag) 2 december 2005 opgeroepen om op (maandag) 5 december 2005 om 12.00 uur te verschijnen. Daarbij is aangegeven dat een eventuele verhindering tussen 11.00 en 12.00 uur telefonisch kon worden doorgegeven. Vaststaat dat appellant op laatstgenoemde datum omstreeks 11.00 uur met het aangegeven telefoonnummer heeft gebeld en heeft medegedeeld niet te kunnen komen. Nu het College niet heeft gesteld dat daaraan geen deugdelijke reden van verhindering ten grondslag lag, kan niet worden gezegd dat appellant op 5 december 2005 een in artikel 54, eerste lid, van de WWB bedoelde verplichting niet is nagekomen. Dat appellant geen telefoonnummer wilde opgeven waar hij voor het maken van een nieuwe afspraak kon worden teruggebeld, maakt dit niet anders. Het primaire besluit van 5 december 2005 kan dus in rechte geen stand houden.

4.2. Wat betreft de vervolgafspraak op 12 december 2005 laten de stukken zien dat appellant zich jegens de betrokken medewerkers onbehoorlijk heeft gedragen en heeft geweigerd relevante vragen te beantwoorden, zodat het gesprek voortijdig moest worden beëindigd. Appellant heeft de door de medewerkers geschetste gang van zaken niet met kracht van argumenten bestreden. Van de juistheid daarvan moet dan ook worden uitgegaan. Dit betekent dat het College bevoegd was het recht op bijstand met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de WWB met ingang van 12 december 2005 op te schorten en appellant een termijn te stellen waarbinnen het verzuim diende te worden hersteld. Niet kan worden gezegd dat het College bij afweging van de rechtstreeks betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot het besluit om van die bevoegdheid gebruik te maken. Het primaire besluit van 16 december 2005 houdt derhalve, behalve wat betreft de ingangsdatum, in rechte stand.

4.3. Gelet op het vorenstaande zal de Raad het besluit van 5 december 2005 herroepen, het besluit van 16 december 2005 herroepen voor zover de ingangsdatum is gelegen vóór 12 december 2005 en het bezwaar tegen laatstgenoemd besluit voor het overige ongegrond verklaren.

5. Daarmee is voldaan aan de voorwaarden voor toekenning van een vergoeding in de kosten van het bezwaar op grond van artikel 7:15 van de Awb . Deze worden begroot op € 322,-- aan kosten van rechtsbijstand. De Raad zal het College op grond van artikel 8:75 van de Awb in die kosten veroordelen.

6. Het verzoek van appellant om schadevergoeding dient te worden afgewezen. Voor vergoeding zou slechts in aanmerking kunnen komen de renteschade die het gevolg is van vertraging in de uitbetaling. Volgens vaste rechtspraak moet periodieke bijstand zijn betaald uiterlijk op de laatste dag van de maand volgend op de maand waarop die bijstand betrekking heeft. Nu in het geval van appellant de uitbetaling van bijstand reeds ingevolge het besluit van 30 december 2005 is hervat, is van te late uitbetaling geen sprake.

7. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 21 februari 2006 behoudens voor zover daarbij het besluit van 31 januari 2006 is ingetrokken;

Herroept het besluit van 5 december 2005;

Herroept het besluit van 16 december 2005 voor zover daarbij de ingangsdatum van de opschorting is gesteld op een datum gelegen vóór 12 december 2005 en verklaart het bezwaar tegen dit besluit voor het overige ongegrond;

Wijst het verzoek om schadevergoeding af;

Veroordeelt het College in de kosten van het bezwaar tot een bedrag van € 322,--, te betalen door de gemeente Amsterdam aan de griffier van de Raad;

Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 966,--, te betalen door de gemeente Amsterdam aan de griffier van de Raad;

Bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan appellant het door hem in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 144,-- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en R. Kooper en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 november 2008.

(get.) A.B.J. van der Ham.

(get.) W. Altenaar.

IJ


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature