Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering. Schending inlichtingenverplichting. Meerdere kentekens geregistreerd op naam van betrokkene.

Uitspraak



07/952 WWB en 07/4370 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Appellant] (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 12 februari 2007, 06/3442 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem (hierna: College)

Datum uitspraak: 30 juni 2008

I. PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A.E.L.T. Balkema, advocaat te Arnhem, hoger beroep ingesteld.

Het College heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 maart 2008. Voor appellant is mr. Balkema verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door

mr. W.W.A. van Wees, werkzaam bij de gemeente Arnhem.

II. OVERWEGINGEN

Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.

Appellant ontving sedert 26 februari 1998 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Naar aanleiding van uit een bestandsvergelijking van de kentekenregistratie van de Dienst Wegverkeer (RDW) en het cliëntenbestand van de Dienst Inwonerszaken van de gemeente Arnhem naar voren gekomen gegevens heeft het College een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. Hieruit is gebleken dat appellant van 3 februari 2000 tot 20 juni 2005 over diverse periodes verspreid 17 autokentekens op naam heeft gehad en dat hij de betreffende auto’s heeft verkocht dan wel geëxporteerd. Het College heeft daarop bij besluit van 22 november 2005, voor zover hier van belang, de bijstand herzien (lees: ingetrokken) over de tijdvakken van 3 februari 2000 tot 17 maart 2000, van 6 maart 2001 tot 13 september 2001, van 26 januari 2002 tot 6 februari 2002, van 26 februari 2003 tot 17 oktober 2003, van 22 januari 2004 tot 30 oktober 2004 en van 26 februari 2005 tot 21 juni 2005. Tevens is daarbij besloten de gemaakte kosten van bijstand over die tijdvakken tot een bedrag van € 26.699,77 van hem terug te vorderen. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellant onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over de herkomst, financiering en verkoop/export van de op zijn naam gestelde auto’s met als gevolg dat het recht op bijstand over de genoemde tijdvakken niet is vast te stellen.

Bij besluit van 20 april 2006 heeft het College, voor zover van belang, de tegen het besluit van 22 november 2005 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het tegen het besluit van 20 april 2006 ingestelde beroep - met bepalingen inzake griffierecht en proceskosten - gegrond verklaard en het besluit van 20 april 2006 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigd. Daartoe heeft de rechtbank - samengevat - overwogen dat uit het enkele feit dat in de periode van 3 februari 2000 tot 17 maart 2000 één auto op zijn naam stond geregistreerd niet kan worden geconcludeerd dat hij zich toen al bezighield met autohandel en voorts dat de andere periodes waarover de bijstand is ingetrokken ruimere periodes beslaan dan waarin de auto’s zijn verworven, verkocht of geëxporteerd. De rechtbank heeft verder overwogen dat het College een nieuw besluit moet nemen ten aanzien van de intrekking en terugvordering, met inachtneming van haar uitspraak.

In hoger beroep heeft appellant zich tegen enkele onderdelen van het oordeel van de rechtbank gekeerd. Daartoe is - samengevat - aangevoerd dat de betreffende auto’s een minimale (sloop)waarde vertegenwoordigden althans een waarde beneden het vrij te laten vermogen, dat geen sprake is geweest van bedrijfsmatige activiteiten en dat de intrekking en terugvordering hooguit mogelijk is over die maanden waarin transacties hebben plaatsgevonden buiten de gebruikelijke consumptiesfeer. Eerst ter zitting van de Raad is daaraan toegevoegd dat de bestandsuitwisseling niet op een wettelijke basis berust en dat het College niet, zonder zich te vergewissen van de rechtmatigheid van de gegevensuitwisseling of zonder concrete verdenking in strafrechtelijke zin van appellant, een nader onderzoek had mogen entameren.

Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het College bij besluit van 26 juni 2007 een nieuw besluit op bezwaar genomen, waarbij de intrekking en terugvordering van de bijstand is beperkt tot de maanden waarin de kentekenregistraties bij de RDW zijn beëindigd en de auto’s aan derden zijn overgedragen. Dit komt er op neer dat de bijstand over respectievelijk maart, juni en september 2001, februari 2002, april, juli, augustus en oktober 2003, januari, april en oktober 2004 en februari en juni 2005 is ingetrokken en tot een bedrag van € 11.414,35 van appellant is teruggevorderd. De Raad zal dit besluit, waarbij niet geheel aan de bezwaren van appellant is tegemoetgekomen, ingevolge artikel 6:18, 6:19, eerste lid, in verbinding met artikel 6:24 van de Awb , mede in zijn beoordeling betrekken.

De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Ten aanzien van de aangevallen uitspraak

Vaststaat dat appellant in de periode van 3 februari 2000 tot 20 juni 2005 in totaal 17 autokentekens bij de RDW op naam geregistreerd heeft gehad. Naar vaste rechtspraak rechtvaardigt dit de vooronderstelling dat de betreffende auto’s een bestanddeel vormden van het vermogen van appellant waarover hij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs de beschikking kon krijgen. Door appellant is de (tijdelijke) eigendom van die auto’s niet betwist.

De Raad is met de rechtbank van oordeel dat over de periode van 3 februari 2000 tot

17 maart 2000 onvoldoende grondslag bestond voor intrekking en terugvordering van bijstand, aangezien dit kennelijk de eerste en in die periode de enige auto was die op naam van appellant stond geregistreerd en daarna tot 6 maart 2001 (dus circa een jaar) geen kenteken meer op naam van appellant heeft gestaan. Daaruit kan mede worden afgeleid dat in die periode nog slechts sprake was van consumptief gebruik.

Uit de kentekenregistratielijst blijkt verder dat in de periode van 6 maart 2001 tot 20 juni 2005 steeds gedurende nader te onderscheiden periodes met relatief korte tussenpozen kentekenregistraties zijn beëindigd. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat dit vanaf

6 maart 2001 niet meer door louter consumptief gebruik of het enkel verrichten van vriendendiensten kan worden verklaard. Nu anderzijds onvoldoende aanknopingspunten aanwezig zijn om ervan uit te gaan dat appellant zich in die periode doorlopend met activiteiten in en rond de autohandel heeft beziggehouden, acht de Raad het aannemelijk dat appellant inkomsten in verband met de overdracht van de auto’s heeft ontvangen of zich redelijkerwijs heeft kunnen verwerven in de maanden waarin de registraties bij de RDW zijn beëindigd en de transacties zijn verricht. Door daarvan geen melding te maken is appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting niet naar behoren nagekomen. De Raad tekent daarbij aan dat het appellant duidelijk moet zijn geweest dat deze feiten van invloed konden zijn op de (voortzetting van de) bijstandsverlening. Aangezien controleerbare gegevens over bedoelde transacties ontbreken kan als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting over de maanden waarin de kentekenregistratie is beëindigd het recht op bijstand niet meer worden vastgesteld. Nu het recht op algemene bijstand in beginsel per maand moet worden vastgesteld en er geen concrete aanwijzingen bestaan dat appellant in de overige maanden inkomsten hebben ontvangen of redelijkerwijs hebben kunnen verkrijgen is er onvoldoende grond om aan te nemen dat het recht op bijstand (ook) buiten die maanden niet kan worden vastgesteld.

De rechtbank heeft, zo begrijpt de Raad, geoordeeld dat het College in dit geval, in afwijking van de op dat punt bestaande vaste rechtspraak van de Raad, ook gerechtigd was tot intrekking en terugvordering over andere maanden dan die waarin de kentekenregistratie werd beëindigd en wel over die maanden waarin de auto’s zijn aangeschaft. De Raad kan de rechtbank daarin niet volgen reeds omdat over die maanden de fictie dat er niet te verifiëren inkomsten zijn geweest niet opgaat. Daarbij merkt de Raad op dat in dit geval, zoals gezegd, van een doorlopende autohandel niet aantoonbaar sprake is geweest. Dit betekent dat het hoger beroep in zoverre slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden vernietigd. Voor de duidelijkheid overweegt de Raad dat door deze vernietiging en gegrondverklaring van het beroep, de vernietiging van het besluit van 20 april 2006 en de proceskostenveroordeling niet worden getroffen.

Ten aanzien van het nader genomen besluit

Het College is blijkens het nieuwe besluit op bezwaar van 26 juni 2007, ten gunste van appellant afgeweken van de in de aangevallen uitspraak uitgezette lijn wat betreft de toerekening van middelen aan specifieke maanden. Door de ontvangen middelen enkel toe te rekenen aan de maanden waarin de kentekenregistraties zijn beëindigd heeft het College aangesloten bij de op dat punt vaste rechtspraak van de Raad. De Raad ziet thans geen aanleiding daarop terug te komen.

Het voorgaande betekent dat het College met toepassing van respectievelijk artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, en 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was tot intrekking en terugvordering van de aan appellant verleende bijstand. Het College heeft daarbij gehandeld in overeenstemming met het eerder door de Raad niet onredelijk geachte beleid. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond om, in afwijking van dit beleid met toepassing van artikel 4:8 4 (slot) Awb, geheel of gedeeltelijk van intrekking of terugvordering af te zien.

Ten aanzien van de grief van appellant dat het College de besluitvorming niet had mogen baseren op de van de RDW afkomstige gegevens inzake kentekenregistratie verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 24 juni 2008, LJN BD5289, en volstaat hier met het volgende.

In artikel 64, eerste lid, van de WWB wordt een aantal instanties vermeld die desgevraagd verplicht zijn aan het college kosteloos opgaven en inlichtingen te verstrekken die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van deze wet. Ingevolge het negende lid kunnen bij algemene maatregel van bestuur nog andere instanties en personen worden aangewezen voor wie deze verplichtingen eveneens gelden. Van deze mogelijkheid is inmiddels voor wat betreft de Dienst Wegverkeer, bedoeld in artikel 4a van de Wegenverkeerswet 1994 , gebruik gemaakt in artikel 5.5a van het Besluit Suwi (Besluit van 20 december 2001, Stb. 688, zoals laatstelijk gewijzigd bij Besluit van 5 december 2006, Stb. 674). Zie in dat verband ook artikel 3, eerste lid, aanhef en onder f, van het Besluit inlichtingenbureau gemeenten (Besluit van 13 december 2001, Stb. 686, zoals laatstelijk gewijzigd bij het besluit van 27 november 2006, Stb. 626) dat vermeldt dat de opgaven en inlichtingen in het geval van de Dienst Wegverkeer zien op gegevens uit het kentekenregister, bedoeld in artikel 42 van de Wegenverkeerswet.

De Raad stelt voorop dat het bepaalde in artikel 64, eerste en negende lid, van de WWB niet betekent dat het College geen inlichtingen mag inwinnen bij andere dan de in of krachtens deze bepalingen genoemde instanties. Vaststaat dat de RDW relatief kort na de besluitvorming in bezwaar is opgenomen in bovenbedoelde lijst. De Raad leidt hieruit af dat de wetgever kennelijk van oordeel is dat de RDW geacht wordt over gegevens te beschikken die van invloed (kunnen) zijn op het recht op bijstand. Dat geldt in het bijzonder voor gegevens uit het kentekenregister. De RDW is sedertdien desgevraagd verplicht deze gegevens te verstrekken aan de gemeente die er in het kader van een juiste toepassing en uitvoering van de WWB om vraagt. Anders dan appellant meent betekent dit niet dat (vóór de opname in de lijst van inlichtingenplichtige instanties) ingekomen informatie van de RDW terzijde zou moeten worden gelegd. Dit geldt teminder als het gegevens betreft die vallen onder de reikwijdte van de wettelijke inlichtingenverplichting van appellant, als bedoeld in artikel 65 van de Algemene bijstandswet respectievelijk artikel 17, eerste lid, van de WWB, en waarvan appellant uit eigen beweging melding dient te maken aan het bijstandverlenend orgaan. Aangezien de registratie van meerdere kentekens op naam in een bepaalde periode, en de daaraan te relateren aanschaf, bezit en verkoop van meerdere auto’s, van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, kan het bijstandverlenend orgaan in dat gegeven aanleiding vinden om een nader onderzoek in te stellen. Dat is in dit geval op goede gronden ook gebeurd. In hetgeen namens appellant overigens naar voren is gebracht ziet de Raad geen grond voor een andersluidend oordeel. De Raad merkt in dat verband nog op dat, anders dan appellant heeft betoogd, in dit geval niet kan worden gesproken van bewijsmiddelen die zijn verkregen op een wijze, die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat het gebruik daarvan onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht.

Het voorgaande betekent dat het bezwaar van appellant voor zover dat mede geacht moet worden gericht te zijn tegen het nieuwe besluit van 26 juni 2007 ongegrond moet worden verklaard.

Slotoverweging

De Raad ziet tot slot aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- wegens verleende rechtsbijstand.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;

Verklaart het beroep tegen het besluit van 26 juni 2007 ongegrond;

Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de gemeente Arnhem;

Bepaalt dat de gemeente Arnhem het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht van € 106,-- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en K. Zeilemaker en

C. van Viegen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2008.

(get.) R.H.M. Roelofs.

(get.) N.L.E.M. Bynoe.

AR


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde jurisprudentie

Gerelateerde advocaten

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature