Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

1) Weigering WAZ-uitkering toe te kennen per einde wachttijd. 2) Geen toegenomen arbeidsongeschiktheid. Medische beperkingen onderschat?

Uitspraak



06/2673 WAZ en 07/1684 WAZ

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Appellant] (hierna: appellant),

tegen de uitspraken van de rechtbank Roermond van 23 maart 2006, 05/610 (hierna: aangevallen uitspraak 1) en van 9 februari 2007, 06/1708 (hierna: aangevallen uitspraak 2),

in de gedingen tussen:

appellant

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).

Datum uitspraak: 15 april 2008

I. PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. H. Hartman, advocaat te Roermond, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraken 1 en 2.

Het Uwv heeft in beide gedingen verweerschriften ingediend en in het geding tegen de aangevallen uitspraak 1 nog nadere stukken toegezonden.

Bij brief van 18 december 2007 heeft mr. B. Keybeck, advocaat te Roermond, zich in beide gedingen als opvolgend gemachtigde gesteld.

Het onderzoek ter zitting in beide zaken heeft gevoegd plaatsgevonden op 4 maart 2008, waar appellant is verschenen bij zijn gemachtigde mr. Keybeck en waar het Uwv zich heeft laten vertegenwoordigen door J.G.M. Huijs.

II. OVERWEGINGEN

Appellant was werkzaam als zelfstandige; vanaf 1 september 2001 werkte hij als zelfstandig klusser. Met een op 15 maart 2004 bij het Uwv ingekomen aanvraag heeft appellant verzocht hem een uitkering ingevolge de Wet Arbeidsongeschiktheidsverzekering Zelfstandigen (WAZ) toe te kennen. Daarbij heeft hij aangegeven dat hij sedert eind 2002 wegens psychische klachten was uitgevallen en dat hij, nadat deze klachten waren verminderd, in mei 2003 last kreeg van zijn rug en rechterknie. Op 15 april 2004 is appellant onderzocht door de voor het Uwv werkzame arts P.A.M. de Beer, die blijkens zijn rapport van diezelfde datum van mening was dat – arbitrair – de datum 6 november 2002 moet worden aangemerkt als eerste ziektedag en dat appellant na het verstrijken van de wettelijke wachttijd van 52 weken op

6 november 2003 weer in staat was tot het verrichten van knie- en rugsparende arbeid in een werksituatie zonder storingen en onderbrekingen en zonder dat hij emotionele problemen van anderen moet hanteren. De belastbaarheid van appellant heeft De Beer neergelegd in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 14 april 2004. De arbeidsdeskundige R.M. van Barneveld heeft na het duiden van zijns inziens voor appellant geschikte functies aan de hand van het Claim Beoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) berekend dat er per einde wachttijd geen sprake was van een verlies aan verdiencapaciteit omdat appellant met gangbare arbeid ten minste nog hetzelfde kon verdienen als hij met zijn eigen werk zou hebben verdiend. Bij besluit van 19 januari 2005 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat hem na het verstrijken van de wachttijd op 5 november 2003 geen uitkering ingevolge de WAZ wordt toegekend.

Naar aanleiding van een melding van appellant in mei 2004 dat hij toegenomen arbeidsongeschikt was geworden in verband met een trombose in zijn rechterbeen heeft De Beer appellant op 30 juni 2004 opnieuw onderzocht en geconcludeerd dat sprake was van toegenomen beperkingen met ingang van 6 mei 2004. Hij heeft in verband hiermee een nieuwe FML opgesteld. De arbeidsdeskundige W.M.D. Damen berekende, uitgaande van een verkorte wachttijd van vier weken op grond van artikel 20, eerste lid, aanhef en onder b, van de WAZ en wederom aan de hand van functieduiding, de mate van arbeidsongeschiktheid per 3 juni 2004 op 22,07%. Bij besluit van 27 september 2004 deelde het Uwv appellant mee dat hij na ommekomst van de wachttijd van vier weken niet in aanmerking komt voor toekenning van een WAZ-uitkering.

Appellant heeft zowel tegen het besluit van 27 september 2004 als tegen het besluit van 19 januari 2005 bezwaar gemaakt. Na onderzoek door de bezwaarverzekeringsarts en bezwaararbeidsdeskundige heeft het Uwv bij besluit van 6 april 2005 het bezwaar tegen het besluit van 19 januari 2005 ongegrond verklaard en het bezwaar tegen het besluit van 27 september 2004 gegrond verklaard onder de overweging dat er bij het nemen van dat besluit ten onrechte van is uitgegaan dat ten aanzien van de melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid per 6 mei 2004 een verkorte wachttijd van vier weken gold. Gelet op het feit dat de arbeidsongeschiktheid per 6 mei 2004 niet voortkomt uit dezelfde ziekteoorzaak is echter sprake van een wachttijd van 52 weken.

Tegen het besluit op bezwaar van 6 april 2005, hierna: het bestreden besluit 1, heeft appellant beroep bij de rechtbank ingesteld.

Nadat de wachttijd van 52 weken na de ziekmelding van 6 mei 2004 was verstreken heeft het Uwv bij besluit van 17 mei 2006 aan appellant met ingang van 5 mei 2005 een uitkering ingevolge de WAZ toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Ook tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt, omdat hij van mening is dat hem al eerder dan per 5 mei 2005 een uitkering toegekend had moeten worden. Bij besluit van 11 september 2006 heeft het Uwv dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard voor zover het is gericht tegen de weigering de uitkering op een eerdere datum te doen ingaan en ongegrond verklaard voor het overige. Tegen dit besluit, hierna: het bestreden besluit 2, heeft appellant eveneens beroep bij de rechtbank ingesteld.

Bij de aangevallen uitspraken 1 en 2 heeft de rechtbank de beroepen tegen het bestreden besluit 1, respectievelijk het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.

Met betrekking tot de schatting per 5 november 2003 was de rechtbank van oordeel dat deze op een juiste medische en arbeidskundige grondslag berust. Verder was de rechtbank van oordeel dat het Uwv met het rapport van de bezwaarverzekeringsarts Tjen voldoende heeft onderbouwd dat de op 6 mei 2004 toegenomen arbeidsongeschiktheid niet wordt veroorzaakt door één of meerdere aandoeningen waardoor appellant reeds beperkt belastbaar werd beschouwd.

De Raad begrijpt het hoger beroep van appellant tegen de aangevallen uitspraken 1 en 2, mede gelet op de ter zitting van de Raad gegeven toelichting, aldus dat dit zich primair richt tegen de schatting per einde wachttijd, 5 november 2003, en subsidiair tegen het oordeel dat aan de toegenomen arbeidsongeschiktheid per 6 mei 2004 niet dezelfde ziekteoorzaak ten grondslag ligt. Appellant stelt zich op het standpunt dat zijn medische beperkingen per 5 november 2003 zijn onderschat en dat het Uwv is uitgegaan van een onjuiste maatman en een onjuist aantal arbeidsuren. Appellant meent dat hij per

5 november 2003 volledig arbeidsongeschikt was. Verder stelt appellant zich op het standpunt dat ter zake van zijn per 6 mei 2004 toegenomen beperkingen sprake was van een situatie als bedoeld in artikel 20, eerste lid, aanhef en onder b, van de WAZ , een zogenaamde Ambersituatie, en dat het Uwv er niet in is geslaagd buiten twijfel te stellen dat geen sprake is van dezelfde ziekteoorzaak. In dit verband heeft hij er op gewezen dat hij ook in het verleden al melding heeft gemaakt van pijnklachten aan zijn rechterknie.

Bestreden besluit 1, de schatting per 5 november 2003.

De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die daaraan ten grondslag liggen. De Raad voegt daar aan toe dat de bezwaarverzekeringsarts Tjen blijkens zijn rapport van 23 februari 2005 naar aanleiding van het door appellant ingezonden rapport van 2 oktober 2004 van de psycholoog drs. G.B. van Heeswijk nog een aantal aanvullende beperkingen heeft gesteld in de rubriek sociaal functioneren. Appellant heeft niet onderbouwd, bij voorbeeld met gegevens uit de behandelend sector, dat de door Tjen op 23 februari 2005 vastgestelde FML een onjuiste weergave vormt van zijn medische beperkingen per 5 november 2003.

Aldus uitgaande van de juistheid van de door het Uwv aangenomen beperkingen bij appellant ten aanzien van het verrichten van arbeid is de Raad, evenals de rechtbank, niet gebleken dat appellant de werkzaamheden, behorende bij de aan de schatting ten grondslag liggende functies van acquisiteur, telefonist/receptionist en chauffeur bijzonder vervoer niet zou kunnen verrichten.

Het Uwv is bij de berekening van het verlies van verdiencapaciteit terecht uitgegaan van de zelfstandig klusjesman als maatman. Appellant heeft voor zijn definitieve uitval op 6 november 2002 meer dan een jaar – zij het met ziekte-uitval - gewerkt als klusjesman en hij heeft hiermee een hogere winst gerealiseerd dan met zijn daaraan voorafgaande activiteiten als trainingsacteur in de jaren 1999, 2000 en 2001. Appellant heeft onvoldoende onderbouwd dat hij niet geschikt was voor het werk als klusjesman. Wat betreft de omvang van de maatmanarbeid wijst de Raad er op dat appellant zelf in zijn brief van 4 februari 2005 heeft opgegeven dat hij in het jaar 2002 vier maanden ziek is geweest en dat hij in de overige maanden in totaal 883 uur heeft gewerkt. Deze gegevens maken de aanname door het Uwv van een werkweek van gemiddeld 25 uur alleszins redelijk. De Raad merkt hierbij nog op dat de stelling van appellant dat hij in het jaar 2002 niet meer dan 19 uur per week werkte niet strookt met zijn opgave dat hij in dat jaar gedurende vier maanden niet heeft gewerkt. Immers, bij een urenaantal van 883 in het jaar 2002 en een gemiddelde werkweek van 19 uur zou appellant in ruim 46 weken gewerkt moeten hebben.

De toegenomen beperkingen per 6 mei 2004

In artikel 20, eerste lid, aanhef en onder b, van de WAZ is, voor zover hier van belang, bepaald dat toekenning van een uitkering ingevolge die wet kan plaatsvinden aan een verzekerde, die een wachttijd heeft doorgemaakt en aan het einde daarvan ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid, maar geen recht had op een arbeidsongeschiktheidsuitkering als die verzekerde binnen vijf jaar na het einde van die eerder doorgemaakte wachttijd arbeidsongeschikt wordt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij arbeidsongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid en hij een wachttijd van vier weken heeft doorlopen.

In zijn rechtspraak op artikel 39a van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), dat eveneens bij de zogeheten wet Amber in de WAO is opgenomen en dat een gelijksoortige bepaling bevat in verband met herziening van uitkering wegens toegenomen arbeidsongeschiktheid als gevolg van dezelfde oorzaak, heeft de Raad, onder meer in de uitspraak van 20 april 2004 LJN: AP0012, overwogen dat buiten twijfel dient te staan dat de (toegenomen) arbeidsongeschiktheid moet voortvloeien uit een andere ziekteoorzaak, wil artikel 39a niet van toepassing zijn. De Raad vindt geen aanleiding bij de uitleg van artikel 20 van de WAZ daarover anders te oordelen.

Uit de hiervoor genoemde rechtspraak van de Raad met betrekking tot de uitleg van de in – onder meer – artikel 20 van de WAZ vervatte causaliteitseis, volgt dat de bewijslast in beginsel rust op degene die het standpunt huldigt dat er geen oorzakelijk verband bestaat tussen de eerdere en de latere uitval. Diegene dient derhalve nadere gegevens in de hiervoor aangegeven zin aan te dragen, welke buiten twijfel stellen dat er van enig oorzakelijk verband tussen beide arbeidsongeschiktheidsgevallen geen sprake is.

Naar het oordeel van de Raad is het Uwv er ten aanzien van appellant niet in geslaagd buiten twijfel te stellen dat van dit verband geen sprake is. Daartoe laat de Raad wegen dat blijkens het rapport van 30 juni 2004 van De Beer de oorzaak van de trombose ongewis was, maar dat werd gedacht aan een correlatie met de reeds bekende, bestaande chronische pijnklachten van het rechterbeen. De Beer vermeldde tevens dat verder onderzoek door een pijnspecialist en internist de komende maanden gepland stond. Gelet hierop had het naar het oordeel van de Raad op de weg van de bezwaarverzekeringsarts Tjen gelegen bij de behandelend sector navraag te doen naar de resultaten van het verdere onderzoek, zulks mede vanwege een mogelijke wisselwerking tussen de pijnklachten en de psychomentale toestand van appellant. De Raad wijst er in dit verband nog op dat de verzekeringsarts W. Lemaire, die appellant op 17 november 2005 onderzocht in het kader van de wachttijd van 52 weken na 6 mei 2004, van mening is dat de door hem vastgestelde forse psychische en lichamelijke beperkingen ook reeds op 6 mei 2004 aanwezig waren.

Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit 1, voor zover dat ziet op het besluit van 27 september 2004 niet in stand kan blijven wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De aangevallen uitspraak 1, waarbij het beroep tegen het bestreden besluit 1 ongegrond is verklaard, kan in zoverre evenmin in stand blijven, maar dient voor het overige te worden bevestigd.

Bestreden besluit 2, de toekenning per 5 mei 2005

Uit hetgeen hiervoor is overwogen omtrent de toegenomen beperkingen per 6 mei 2004 volgt dat toekenning van een WAZ-uitkering per 5 mei 2005 een deugdelijke motivering ontbeert. Het bestreden besluit 2 kan derhalve evenmin stand houden. Hetzelfde geldt voor de aangevallen uitspraak 2, waarbij dit besluit in stand is gelaten.

De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in het beroep en in hoger beroep in verband met het bestreden besluit 1 (geregistreerd onder nummer 06/2673) alsmede in beroep en hoger beroep tegen het bestreden besluit 2 (geregistreerd onder nummer 07/1684). Deze kosten worden voor het geding onder nummer 06/2673 begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep en voor het geding onder nummer 07/1684 op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 2.576,- .

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak 1, voor zover dit betreft het onderdeel van het bestreden besluit 1 dat ziet op het besluit van 27 september 2004;

Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 1 gegrond en vernietigt dat besluit in zoverre;

Bevestigt de aangevallen uitspraak 1 voor het overige;

Vernietigt de aangevallen uitspraak 2;

Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 2 gegrond en vernietigt dit besluit;

Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen nieuw besluiten op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;

Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot

€ 2.576,- , te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;

Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 286,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt als voorzitter, C.W.J. Schoor en C.P.M. van de Kerkhof als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I.R.A. van Raaij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 april 2008.

(get.) H. Bolt.

(get.) I.R.A. van Raaij.

MK


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde jurisprudentie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature