Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

Vaststelling maatman. Excessieve werktijd? Criteria.

Uitspraak



06/3654, 06/3656, 06/3657, 06/5545 WAO

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Appellante],

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 29 mei 2006, 04/4560, 04/5026, 04/5369 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant,

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).

Datum uitspraak: 25 januari 2008

I. PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. P.F.A.B. Vos, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en daarin aangeven dat het Uwv berust in de uitspraak van de rechtbank.

Bij brief van 21 september 2006 heeft het Uwv een (nieuw) besluit van 20 september 2006 (hierna: bestreden besluit 4) ingezonden.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 december 2007. Appellant en zijn gemachtigde waren niet aanwezig. Namens het Uwv heeft de heer A.P. Prinsen het woord gevoerd.

II. OVERWEGINGEN

Voor een meer uitgebreide weergave van de in dit geding relevante feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hier volstaat de Raad met het volgende. Appellant was als schoonmaker werkzaam voor twee werkgevers. Voor [werkgever 1] werkte hij op maandag tot en met donderdag in de ochtend en

’s middags alsmede op zaterdag en zondag gedurende 7,6 uur; voor [werkgever 2] werkte hij in de avonduren gedurende 3,5 uur per avond van maandag tot en met vrijdag, in totaal 67,1 uur per week. Op 7 november 1996 heeft hij zich ziek gemeld met schouder- en nekklachten alsmede met pijnklachten aan de enkel. Na afloop van de wettelijke wachttijd is hem een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheids-verzekering (WAO) toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%. In het kader van een herbeoordeling is hij geschikt geacht voor gangbare arbeid en is zijn WAO-uitkering bij besluit van 6 april 2001 met ingang van 18 december 2000 herzien naar een percentage van 25 tot 35. Namens appellant is bezwaar gemaakt tegen dit besluit, welk bezwaar bij besluit van 24 oktober 2002 door het Uwv ongegrond is verklaard.

Appellant heeft zich per 1 augustus 2001 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld in verband met psychische klachten. Bij besluit van 16 oktober 2002 is diens uitkering in verband hiermee per 31 juli 2002 verhoogd naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%. Ook tegen dit besluit is namens appellant bezwaar gemaakt, waarbij hij onder meer heeft gesteld eerder en wel doorlopend vanaf 18 december 2000 (toegenomen) arbeidsongeschikt te zijn geweest. Dit bezwaar is bij besluit van 4 maart 2003 ongegrond verklaard.

Namens appellant is beroep ingesteld tegen de besluiten van 24 oktober 2002 en 4 maart 2003. De rechtbank Amsterdam heeft deze beroepen bij uitspraak van 4 juni 2004, 02/4672 en 03/1253 gegrond verklaard, de genoemde besluiten vernietigd en het Uwv opgedragen om nieuwe besluiten te nemen (met bepalingen omtrent veroordeling in de proceskosten en het vergoeden van griffierecht).

Ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank heeft het Uwv nieuwe besluiten genomen. Bij besluit van 21 september 2004 (hierna: bestreden besluit 1) is het bezwaar tegen de verlaging van de uitkering per 18 december 2000 wederom ongegrond verklaard. Bij besluit van 15 oktober 2004 (hierna: bestreden besluit 2) is het bezwaar tegen het besluit van 16 oktober 2002 eveneens ongegrond verklaard.

Inmiddels had het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant opnieuw beoordeeld en hem wederom geschikt geacht voor gangbare arbeid, in verband waarmee diens WAO-uitkering bij besluit van 20 januari 2004 per 7 januari 2004 is herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Ook tegen dit besluit is namens appellant bezwaar gemaakt, welk bezwaar bij besluit van 18 september 2004 (hierna: bestreden besluit 3) door het Uwv ongegrond is verklaard.

De voormelde besluiten 1 en 3 berusten mede op de stelling dat de omvang van de maatman van appellant niet op de volle door hem gewerkte tijd van 67,1 uur dient te worden gesteld, omdat zulks als een excessieve werktijd is aan te merken; weliswaar is in de schoonmaakbranche langer werken dan 40 uur niet ongebruikelijk, maar een arbeidsomvang van meer dan 50 uur wordt door het Uwv, op basis van onder meer het arbeidskundig rapport van 27 augustus 2002 van L.J. de Vrijer, bezwaararbeidsdeskundige, niet meer als maatgevend aangemerkt. De rechtbank heeft in de zojuist genoemde uitspraak onder andere dit onderdeel van de besluitvorming vernietigd, omdat de beperking tot 50 uur niet (voldoende) door het Uwv was gemotiveerd.

Naar aanleiding van deze uitspraak van de rechtbank heeft het Uwv een nieuw arbeidskundig onderzoek doen uitvoeren door M.E. Otten, bezwaararbeidsdeskundige. Deze heeft in zijn rapport van 13 september 2004 opgemerkt dat appellant weliswaar de genoemde combinatie (zeer) lang heeft volgehouden, maar dat zijn enkelklachten niet los daarvan gezien kunnen worden; bovendien heeft appellant zelf het werk als zwaar omschreven. Tevens heeft hij contact gezocht met enkele schoonmaakbedrijven; van deze zijde werd hem medegedeeld dat bedrijven die zich aan de CAO houden een werkweek van 38 uur in acht nemen, maar dat soms oogluikend daarnaast een extra werktijd van ongeveer 10 uur per week wordt toegestaan. Om deze redenen acht hij een beperking tot 50 uur (nog steeds) verdedigbaar.

Namens appellant is tegen de bestreden besluiten 1, 2 en 3 beroep ingesteld.

De rechtbank heeft de beroepen tegen de bestreden besluiten gegrond verklaard voor zover de maatman is gesteld op 50 uur week en die besluiten in zoverre vernietigd. Tevens heeft de rechtbank, onder bepaling dat het Uwv nieuwe besluiten op bezwaar dient te nemen, een veroordeling uitgesproken in de proceskosten en bepaald dat het Uwv het betaalde griffierecht dient te vergoeden. Daarbij heeft de rechtbank allereerst gewezen op de rechtspraak van de Raad ingevolge welke als hoofdregel moet gelden dat bij een combinatie van functies de totale combinatie in beginsel als maatman kan gelden, maar dat daarop uitzonderingen mogelijk zijn, onder meer indien van een excessieve arbeidsdeelname moet worden gesproken. Bij dit laatste spelen de gebruiken in de desbetreffende branche, de leeftijd van de betrokkene en de aard en de zwaarte van het werk een rol. De rechtbank heeft vervolgens het rapport van L.J. Otten voornoemd onvoldoende doorslaggevend geacht, overwogen dat in de schoonmaakwereld zeer lange werktijden plegen voor te komen, met name werk overdag en in de avonduren, maar dat blijkens jurisprudentie van de Raad een dergelijke combinatie tezamen met werk in het weekend, ongeacht de zwaarte ervan, niet licht als maatgevend wordt aangemerkt. Daarbij is de noodzaak van recuperatie van (groot) belang. Gegeven nu dat appellant alleen vrijdag overdag rust kon genieten, heeft de rechtbank, uitgaande van een normale werkweek (40 uur) en werken in de avonduren gedurende 17,5 uur, een werkweek van 57,5 uur als maatgevend gekwalificeerd en gesteld dat de overige uren als excessief moeten worden aangemerkt.

Het Uwv heeft als aangegeven, naar aanleiding van laatstbedoelde uitspraak van de rechtbank, het besluit van 20 september 2006 genomen (bestreden besluit 4). Daarin zijn, uitgaande van de door de rechtbank vastgestelde maximering, de uitkeringspercentages van de WAO-uitkering van appellant per 18 december 2000 respectievelijk per

7 januari 2004 alsnog gesteld op 35-45 en op 45-55.

Namens appellant is hoger beroep ingesteld voor wat betreft de omvang van de maatman, waarbij uitdrukkelijk (slechts) is gevorderd: “de uitspraak van de rechtbank te bevestigen met doorhaling van hetgeen ten overvloede wordt gesteld op pagina 5, alinea 3” (dit betreft de aangegeven maximering tot 57,5 uur).

De Raad oordeelt als volgt.

De Raad zal met toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 in verbinding met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het hoger beroep mede gericht achten tegen het bestreden besluit 4.

Nu het Uwv de beperking van de omvang van de maatman tot 50 uur per week ook zelf niet langer meer juist acht, bestaat er gelet op de inhoud van het hoger beroep, op dit punt geen geschil meer tussen partijen. Appellant moet dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak.

Nu daarmee de bestreden besluiten 1 en 3 niet langer meer aan de orde zijn – het hoger beroep betreft als gezegd niet het bestreden besluit 2 – resteert de vraag of het bestreden besluit 4 in rechte stand kan houden. Met recht heeft de rechtbank gewezen op de jurisprudentie van de Raad – onder andere CRvB 5 juli 2000, USZ 2002/223 – waarin criteria zijn ontwikkeld voor het als excessief aanmerken van de omvang van de maatman; tevens heeft de rechtbank daarbij met recht geoordeeld dat aan de noodzaak van recuperatie in het bijzonder gewicht toekomt en dat derhalve een arbeidsomvang waarbij werk overdag en in de avonduren gecombineerd wordt met werk op beide weekenddagen, niet snel als maatgevend zal kunnen worden aangemerkt. Daarbij tekent de Raad nog aan dat ook de Arbeidstijdenwet, welke de arbeid op de zondag reguleert en regelt dat in bepaalde gevallen tussen twee diensten een minimale rusttijd in acht genomen moet worden, kennelijk uitgaat van de noodzaak van recuperatie onder meer met het oog op de gezondheid van de werknemer op langere termijn. In dit licht gezien moet, nu appellant uitsluitend op vrijdagmorgen en -middag rust genoot, gesproken worden van een abnormaal lange werktijd waarvan de last stijgt met het klimmen van (leeftijds-)jaren. Daarbij weegt mee dat appellant zelf het werk bij [werkgever 1], dat het merendeel van diens arbeidstijd in beslag nam, als zwaar heeft betiteld (over de zwaarte van het werk ’s avonds is geen zekerheid verkregen). Met de bepaling van de omvang van de maatman op 57,5 uur door de rechtbank – welke omvang door het Uwv is overgenomen – is appellant derhalve zeker niet tekort gedaan.

Uit het voorgaande volgt dat het beroep tegen het bestreden besluit 4 ongegrond moet worden verklaard.

Voor een veroordeling in de proceskosten acht de Raad geen termen aanwezig.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;

Verklaart het beroep tegen besluit 4 ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en R.C. Stam en J. Riphagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, in het openbaar uitgesproken op 25 januari 2008.

(get.) D.J. van der Vos.

(get.) W.R. de Vries

HS


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde wetgeving

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature