U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

Schatting WAZ-uitkering. Zelfstandigenaftrek.

Uitspraak



04/3771 WAZ

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

UITSPRAAK

op het hoger beroep van:

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant)

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 27 mei 2004,03/186 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen

[betrokkene] (hierna: betrokkene)

en appellant.

Datum uitspraak: 22 februari 2007

I. PROCESVERLOOP

Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding appellant in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.

Namens appellant is hoger beroep ingesteld.

Namens betrokkene is een verweerschrift ingediend. Namens appellant is op dit verweerschrift gereageerd.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2007. Appellant heeft zich

laten vertegenwoordigen door mr. D.M.G.M.W. Heijnen, werkzaam bij het

Uitvoeringsinstituutwerknemersverzekeringen.

Voor betrokkene is verschenen haar echtgenoot, J.A.C.M. van den Heuvel.

II. OVERWEGINGEN

De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) en de daarop rustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.

Betrokkene was sinds 1998 samen met haar echtgenoot werkzaam als zelfstandige in een vennootschap onder firma met de handelsnaam "[naam bedrijf]". Nadat zij op 1 april 2000 arbeidsongeschikt was geworden, is haar door appellant met ingang van 31 maart 2001 een uitkering toegekend ingevolge de WAZ naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%. Bij brief van 12 maart 2002 is aan betrokkene namens appellant medegedeeld dat op grond van een beoordeling van haar arbeidsongeschiktheid haar arbeidsongeschiktheid ongewijzigd dient te worden vastgesteld en dat er geen redenen zijn haar uitkering te wijzigen. Bij besluit van 8 oktober 2002 heeft appellant bepaald dat die uitkering vanwege de bedrijfsresultaten over het jaar 2001 over de periode van 31 maart 2001 tot 1 januari 2002 niet wordt uitbetaald, zulks met toepassing van art. 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WAZ. Bij besluit van 15 oktober 2002 heeft appellant de over die periode volgens appellant te veel betaalde uitkering van betrokkene teruggevorderd. Het tegen deze twee besluiten gemaakte bezwaar heeft appellant ongegrond verklaard bij het bestreden besluit van 12 december 2002. Tegen dat besluit heeft betrokkene beroep ingesteld. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep gegrond verklaard, is het bestreden besluit vernietigd, zijn de primaire besluiten van 8 oktober 2002 en van 15 oktober 2002 herroepen en is een beslissing gegeven over de vergoeding van het griffierecht.

De Raad overweegt als volgt.

Ingevolge artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WAZ wordt, indien de verzekerde die recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering inkomsten uit arbeid geniet, zolang niet vaststaat of deze arbeid als arbeid, bedoeld in artikel 2, vierde lid, van de WAZ kan worden aangemerkt, de arbeidsongeschiktheidsuitkering niet ingetrokken of herzien, doch wordt de uitkering niet betaald, indien de inkomsten uit arbeid zodanig zijn, dat als die arbeid wel arbeid als bedoeld in artikel 2, vierde lid, zou zijn, niet langer sprake zou zijn van arbeidsongeschiktheid van ten minste 25%.

De rechtbank is blijkens de aangevallen uitspraak van oordeel dat op geen enkele manier is gebleken dat betrokkene op en na 31 maart 2001 inkomensvormende arbeid bij [naam bedrijf] (of elders) heeft verricht. Artikel 58 van de WAZ is volgens de rechtbank dus niet van toepassing, zodat het bestreden besluit wegens strijd met de wet moet worden vernietigd.

Ter onderbouwing van de stelling dat betrokkene op en na 31 maart 2001 wel inkomensvormende arbeid heeft verricht, is in hoger beroep namens appellant kort samengevat het volgende aangevoerd. Bij het beantwoorden van de vraag of een zelfstandige in haar bedrijf arbeid heeft verricht, dient in beginsel de in het kader van de fiscale wetgeving gemaakte keuze van betrokkene tot uitgangspunt te worden genomen. Betrokkene heeft haar inkomsten tegenover de fiscus als winst uit onderneming verantwoord. Zij heeft bovendien zelfstandigenaftrek opgevoerd. Ten slotte is de vennootschap onder firma van betrokkene en haar echtgenoot pas per 1 januari 2002 ontbonden.

De Raad overweegt als volgt.

Gelet op de standpunten van partijen is de vraag aan de orde of betrokkene in de periode van 31 maart 2001 tot 1 januari 2002 arbeid heeft verricht. Ingevolge vaste jurisprudentie van de Raad (zie onder meer Centrale Raad van Beroep 6 juni 1997, LJN ZB 7011) moet het daarbij gaan om werkzaamheden die in het economisch verkeer zijn verricht en waarmee het behalen van enig voordeel moet zijn beoogd of naar maatschappelijke opvattingen redelijkerwijs kan worden verkregen. Het betreft bier een geobjectiveerde maatstaf, waarbij de perceptie van betrokkene niet maatgevend is.

Voorts volgt uit jurisprudentie van de Raad (zie onder meer Centrale Raad van Beroep 6 maart 2001, LJN AB 1736) dat bij het beantwoorden van de vraag of een zelfstandige in haar bedrijf arbeid heeft verricht, tot uitgangspunt dient te worden genomen de in het kader van de fiscale wetgeving gemaakte keuze van betrokkene. De door betrokkene - overeenkomstig de door haar gemaakte fiscale keuze - in het kader van de inkomstenbelasting aangegeven inkomsten dienen in beginsel als inkomsten uit arbeid te worden beschouwd. Dit is slechts anders indien sprake is van zodanige bijzondere

omstandigheden dat de fiscale keuze bij de toepassing van artikel 58 van de WAZ niet tot uitgangspunt kan worden genomen.

De Raad is van oordeel dat in het onderhavige geval sprake is van bijzondere omstandigheden in vorenbedoelde zin, op grond waarvan - ondanks de door betrokkene gemaakte fiscale keuzes - moet worden aangenomen dat betrokkene in de periode van 31 maart 2001 tot 1 januari 2002 geen relevante arbeid heeft verricht. De Raad overweegt daartoe het volgende.

Namens betrokkene is op consistente en aannemelijke wijze verklaard dat het winstaandeel van betrokkene betrekking had op de periode van 1 januari tot 31 maart 2001. Het winstaandeel van betrokkene is gesteld op 3/24 deel van de gezamenlijke winst, omdat van de vierentwintig jaarlijks door betrokkene en haar echtgenoot te werken maanden er drie (januari tot en met maart 2001) aan betrokkene zouden dienen te worden toegerekend. De aan betrokkene toegerekende winst kan onder deze omstandigheden naar het oordeel van de Raad niet worden aangemerkt als inkomsten uit arbeid over de periode van 31 maart 2001 tot 1 januari 2002.

De Raad kan de stelling van appellant dat betrokkene door zelfstandigenaftrek te claimen, welk verzoek volgens betrokkene door de fiscus is gehonoreerd, ook in het kader van de toepassing van de WAZ door appellant als zodanig mag worden bejegend, niet volgen. De Raad acht hiervoor beslissend dat voldoende aannemelijk is geworden dat deze zelfstandigenaftrek ten onrechte is geclaimd.

Aan het feit dat de vennootschap onder firma van betrokkene en haar echtgenoot pas per 1 januari 2002 is ontbonden, kan naar het oordeel van de Raad niet de betekenis worden toegekend die appellant daaraan toegekend wil zien. Het is aannemelijk dat betrokkene en haar echtgenoot enige tijd hebben afgewacht hoe de gezondheid van betrokkene zich zou ontwikkelen alvorens tot de juridisch en fiscaal gecompliceerde ontbinding van de vennootschap over te gaan.

Ten slotte merkt de Raad op dat in maart 2002 nog namens appellant is geoordeeld dat de arbeidsongeschiktheid van betrokkene ongewijzigd dient te worden vastgesteld. Naar het oordeel van appellant was betrokkene ook toen nog niet geschikt voor haar eigen arbeid. In het licht van dit oordeel lag het onder die omstandigheden op de weg van appellant om aannemelijk te maken dat betrokkene van 31 maart 2001 tot 1 januari 2002 niettemin in staat is gebleken een deel van haar eigen arbeid te verrichten. Hierin is appellant niet geslaagd.

Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt.

De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht .

04/3771 WAZ

-5-

III. BESLISSING

De Centrale Raad van beroep:

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak;

Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een recht van € 428,--

wordt geheven.

Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en NJ. van Vulpen-Grootjans en L.J.A. Damen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van D. Olthof als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2007.

(get.) G. van der Wiel.

(get.) D. Olthof.

PR/230207


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature