U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebieden:
Zaaknummer:
Soort procedure:

Inhoudsindicatie:

Verzoek om schadevergoeding. Aansprakelijkheid staatssecretaris voor de door de militair als gevolg van de uitzending opgelopen ziekten of aandoeningen. Causaliteit.

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Uitspraak



05/4177 MAW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

de Staatssecretaris van Defensie (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 19 mei 2005, 03/5099 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

[betrokkene], (hierna: betrokkene)

en

appellant

Datum uitspraak: 7 november 2007

I. PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 september 2007. De zaak is gevoegd behandeld met twee soortgelijke zaken. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C.J. van den Brekel en mr. J.G.F.M. Hoffmans, beiden advocaat te ’s-Gravenhage, door mr. T.S.C. Mast, werkzaam bij het ministerie van Defensie en door drs. L.G. Koenen, arts, als medisch adviseur werkzaam bij Unicare. Voor betrokkene is verschenen mr. H.J.M.G.M. van der Meijden, advocaat te Harderwijk.

Na de zitting is de behandeling van de zaken gesplitst. In deze zaak wordt thans afzonderlijk uitspraak gedaan.

II. OVERWEGINGEN

1. Voor een meer uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.

1.1. Betrokkene is in het kader van de Nederlandse bijdrage (1992/93) aan een vredes-missie van de Verenigde Naties (UNTAC) als militair uitgezonden naar Cambodja. Een aantal jaren na zijn terugkeer heeft hij een verzoek om schadevergoeding ingediend, waarin hij appellant aansprakelijk heeft gesteld voor de door hem als gevolg van de uitzending opgelopen ziekten of aandoeningen.

1.2. Appellant heeft dit verzoek afgewezen op de grond dat niet van causaal verband tussen de uitzending en de gezondheidsklachten is gebleken. Deze afwijzing is, na bezwaar, gehandhaafd bij besluit van 20 oktober 2003 (hierna: bestreden besluit).

1.3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen. Voorts zijn bepalingen gegeven omtrent proceskosten en griffierecht.

2. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.

3. Inleiding en achtergronden.

3.1. Het gaat in dit geding om schadevergoeding - anders dan op grond van de geldende rechtspositionele regelingen - voor een reeks van lichamelijke klachten waarvoor geen medisch aanwijsbare oorzaak is gevonden. Deze klachten worden door betrokkene in verband gebracht met de uitzending naar Cambodja, in het bijzonder de toediening van het anti-malariamedicijn mefloquine (Lariam).

3.1.1. Betrokkene maakt daarnaast aanspraak op schadevergoeding voor medisch wèl begrepen klachten, met name een post traumatische stress-stoornis. Blijkens het verhandelde ter zitting zal hierover - in aansluiting op hetgeen in de bezwaarfase is afgesproken en in het bestreden besluit is overwogen - door de staatssecretaris afzonderlijk worden beslist, en wel op korte termijn. De Raad gaat er, met partijen, van uit dat deze verklaarbare klachten in dit geding niet (langer) aan de orde zijn.

3.2. Ook andere naar Cambodja uitgezonden militairen hebben na terugkeer aangegeven dat zij gezondheidsklachten ondervinden. Het gaat vooral - maar niet uitsluitend - om klachten zoals vermoeidheid, lusteloosheid, geheugenproblemen, concentratiestoornissen, hoofdpijn, spier- of gewrichtspijn, verminderd coördinatievermogen en darmproblemen. Deze klachten worden, voor zover niet medisch te duiden, veelal samengevat onder de term Cambodja Klachtencomplex (CKc).

3.3. Nadat medio 1994 een groep van 27 Cambodja-veteranen aandacht was gaan vragen voor deze klachten, zijn nagenoeg alle leden van die groep onderzocht door artsen van het Reinier de Graaf Gasthuis te Delft en psychologen van de Afdeling Individuele Hulpver-lening van de Koninklijke landmacht. Omdat ook deze onderzoeken geen verklaring opleverden voor de klachten, heeft appellant onder druk van de groep van 27 een onafhankelijk wetenschappelijk onderzoek toegezegd. Dit zogenoemde Post-Cambodja Klachten Onderzoek is onder toezicht van de begeleidingscommissie Tiesinga uitgevoerd door de Vrije Universiteit te Amsterdam en het Universitair Medisch Centrum St. Radboud te Nijmegen. Het heeft, zoals in de aangevallen uitspraak nader uiteengezet, geleid tot een rapportage in 1998, een vervolgonderzoek en een nadere rapportage in 2000. De voornaamste conclusie luidt dat geen eenduidige somatische verklaring voor de lichamelijke klachten van Cambodja-gangers met CKc kon worden gevonden.

3.4. Omdat niet valt uit te sluiten dat deze klachten aan de uitzending naar Cambodja zijn toe te schrijven, heeft appellant richtlijnen vastgesteld voor het vaststellen van zogeheten dienstverband met het oog op de toekenning van rechtspositionele voorzieningen. Deze richtlijnen zijn neergelegd in het Stappenplan Keuringstraject CKc. In dit Stappenplan is vooropgesteld dat er, geredeneerd vanuit het begrip causaliteit, vaak (nog) geen wetenschappelijke rationale is om inzake CKc een invaliditeit met dienstverband aan te nemen. Indien evenwel vanuit een ander referentiekader, te weten de verantwoordelijk-heid van de werkgever, het complex van klachten onder bepaalde voorwaarden wordt aangemerkt als verband houdende met de dienst, is het medisch gezien wel mogelijk de mate van invaliditeit te bepalen. Deze voorwaarden zijn geformuleerd in de vorm van stappen die moeten worden nagelopen om te bepalen of, ondanks het ontbreken van causaliteit in strikte zin, toch dienstverband kan worden aangenomen. Kort gezegd moet het gaan om niet (volledig) te diagnosticeren en/of medisch te verklaren klachten die vóór de uitzending niet (in dezelfde mate) bestonden, die na de uitzending binnen een termijn van één jaar - inmiddels verlengd tot twee jaren - zijn opgetreden (of verergerd) en waarvoor betrokkene zich onder behandeling heeft gesteld van een geneeskundige. In het Stappenplan is uitdrukkelijk opgemerkt dat dit plan alleen kan worden gehanteerd voor de vaststelling van rechtspositionele aanspraken en niet voor de beoordeling van aansprakelijkstellingen (claims).

4. Causaal verband met de uitzending.

4.1. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat het causaal verband tussen de gezondheidsschade en de dienst vast staat, gelet op de uitkomst van het door betrokkene op 18 november 1998 ondergane Militair Geneeskundig Onderzoek (MGO). Blijkens het op 3 februari 1999 van dit MGO uitgebrachte rapport is de diagnose “post Cambodjaklachten” gesteld en de conclusie getrokken dat betrokkene voldoet aan de criteria van het Stappenplan, waardoor verband met de dienst wordt aangenomen. Appellant heeft in hoger beroep het standpunt ingenomen dat de rechtbank de strekking van het Stappenplan heeft miskend en gemotiveerd uiteengezet waarom het aannemen van dienstverband op grond van het Stappenplan niet leidt tot het aannemen van causaliteit.

4.2. De Raad ziet aanleiding om eerst in te gaan op de - uit een oogpunt van bewijs-positie - voor betrokkene meest gunstige grondslag voor de gestelde schadeplichtigheid van appellant, te weten diens zorgplicht als werkgever.

4.3. Dienaangaande is in inmiddels vaste jurisprudentie als norm geformuleerd dat de ambtenaar - voor zover zulks niet reeds voortvloeit uit de van toepassing zijnde rechtspositionele voorschriften - recht heeft op vergoeding van de schade die hij lijdt in de uitoefening van zijn werkzaamheden, tenzij het betrokken bestuursorgaan aantoont dat het zijn verplichtingen is nagekomen de werkzaamheden van de ambtenaar op zodanige wijze in te richten alsmede voor het verrichten van die werkzaamheden zodanige maatregelen te treffen en aanwijzingen te verstrekken als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat de ambtenaar in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt, of aantoont dat de schade in belangrijke mate een gevolg is van opzet of bewuste roekeloos-heid van de ambtenaar (CRvB 22 juni 2000, LJN AB0072 en TAR 2000, 112).

4.4. In de woorden “in de uitoefening van zijn werkzaamheden” is tot uitdrukking gebracht dat er tussen de uitoefening van de werkzaamheden en de schade causaal verband moet bestaan. Volgens vaste jurisprudentie acht de Raad dit verband eerst aanwezig indien er een voldoende mate van waarschijnlijkheid bestaat dat de werk-zaamheden en/of werkomstandigheden van de betrokken ambtenaar de gezondheids-klachten daadwerkelijk hebben veroorzaakt. Het is aan de betrokken ambtenaar om dit causaal verband aannemelijk te maken door feiten en omstandigheden aan te dragen waaruit blijkt dat van die voldoende mate van waarschijnlijkheid sprake is (CRvB 12 maart 1998, LJN ZB8687 en TAR 1998, 78, alsmede CRvB 19 september 2002, LJN AE8965 en TAR 2003, 25).

4.5. Zoals blijkt uit het onder 3.4. overwogene, is de reikwijdte van het Stappenplan uitdrukkelijk beperkt tot de toepassing van de geldende rechtspositionele voorschriften en is het plan niet bedoeld voor de beoordeling van daar buitenom gaande schadeverzoeken zoals hier aan de orde. In het Stappenplan heeft appellant er geen misverstand over laten bestaan dat dit is bestemd voor gevallen waarin causaliteit in de gebruikelijke betekenis van het woord niet is aan te tonen. Dat onder bepaalde voorwaarden toch verband met de uitoefening van de militaire dienst wordt aangenomen, vloeit blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting voort uit de opvatting van appellant dat het optreden van onver-klaarde lichamelijke klachten na uitzending een gegeven is waaraan hij als werkgever niet zonder meer kan voorbijgaan. Daarbij is in aanmerking genomen dat, wanneer een aanwijsbare (andere) oorzaak voor de klachten ontbreekt, een relatie met de uitzending ook weer niet geheel kan worden uitgesloten. Het is dus om redenen van goed werk-geverschap, maar zonder enige erkenning van causaal verband, dat appellant heeft besloten de rechtspositionele aanspraken van door de dienst geïnvalideerde militairen mede toe te kennen aan Cambodja-gangers die door deze onverklaarde klachten worden getroffen. Wie tot deze groep behoort, wordt aan de hand van het Stappenplan bepaald. De Raad is met appellant van oordeel dat het op deze wijze gelegde verband met de uitoefening van de dienst niet de conclusie of zelfs maar het vermoeden rechtvaardigt dat de gezondheidsklachten daadwerkelijk door het werk of de werkomstandigheden zijn veroorzaakt. Een positieve uitkomst van toetsing aan het Stappenplan is niet op één lijn te stellen met een afgewogen oordeel over de aannemelijkheid van causaal verband, zoals dit voor schadevergoeding wegens schending van de zorgplicht is vereist. Evenmin kan worden staande gehouden dat appellant verplicht was de werkingssfeer van het Stappenplan tot die vorm van schadevergoeding uit te breiden.

4.6. De Raad stelt voorts vast dat betrokkene niet zozeer op zijn individuele situatie toegesneden feiten en omstandigheden heeft aangevoerd. Hij heeft meer in het algemeen naar voren gebracht dat na uitzendingen en militaire operaties veelvuldig onbegrepen lichamelijke klachten optreden, dat dit ook na de Cambodja-missie het geval is geweest, dat daarbij een bepaald patroon is aan te wijzen en dat dit patroon precies past op de bijwerkingen die (in het bijzonder) van Lariam bekend zijn. Deze stellingen van betrokkene brengen echter niet met zich dat sprake is van een voldoende mate van waarschijnlijkheid als hiervóór bedoeld. Het betreft hier omstandigheden die aan de orde zijn geweest in de onder 3.3. bedoelde wetenschappelijke onderzoeken, doch er niet toe hebben geleid dat een verband tussen de klachten en de uitzending kon worden aangewezen. Met name bij het Post-Cambodja Klachten Onderzoek ging het om een breed opgezette studie, met garanties voor de onafhankelijkheid en de wetenschappelijke betrouwbaarheid, waarin ook de nodige inbreng van de zijde van de Cambodja-veteranen was verzekerd. Betrokkene heeft geen concrete tekortkomingen van het onderzoek genoemd en de resultaten daarvan ook niet anderszins - bijvoorbeeld door het overleggen van een medisch tegenrapport - gemotiveerd bestreden. De Raad ziet derhalve geen reden om de bevindingen van de onderzoekers niet tot uitgangspunt te nemen. In het licht van deze wetenschappelijke bevindingen kan naar het oordeel van de Raad ook geen vermoeden van causaal verband worden ontleend aan de omstandigheid dat de klachten vóór de uitzending nog niet aanwezig waren en binnen zekere tijd na de uitzending zijn opgetreden (of zijn verergerd) zonder dat daarvoor een andere oorzaak valt aan te wijzen.

4.7. Nu causaal verband in het kader van de zorgplicht niet aannemelijk is gemaakt, kan een dergelijk verband evenmin worden aangenomen tussen de klachten en gesteld onrechtmatig handelen - wat daar verder van zij - aan de kant van appellant. Appellant heeft het verzoek om schadevergoeding derhalve op goede gronden afgewezen. In zoverre treft het hoger beroep doel.

5. Artikel 6 EVRM .

5.1. Betrokkene heeft de Raad ter zitting verzocht appellant te veroordelen tot een schadevergoeding van € 2.000,- in verband met overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, Trb. 1951, 154; 1990, 156 (EVRM). Betrokkene heeft in dit verband het standpunt ingenomen dat de termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is aangevan gen op het moment dat hij appellant aansprakelijk heeft gesteld voor de gezondheidsschade die hij heeft geleden door uitzending naar Cambodja en dat aan appellant de traagheid van besluitvorming is toe te rekenen, die ligt tussen het moment waarop appellant aansprakelijk is gesteld en het nemen van de beslissing op bezwaar.

5.2. Onder verwijzing naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 19 april 2007, Vilho Eskelinen en anderen tegen Finland, nr. 63235/00, LJN BA6626 en JB 2007, 98, is de Raad van oordeel dat betrokkene een beroep op artikel 6 van het EVRM wegens een mogelijke overschrijding van de redelijke termijn niet kan worden ontzegd.

5.3. Volgens vaste jurisprudentie vangt de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM aan op het moment dat er - op zijn minst - een standpunt van het bestuurs-orgaan ligt waarvan duidelijk is dat de betrokkene dit wil aanvechten. Zoals de Raad eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 4 november 2005, LJN AU5643, vangt dit moment doorgaans aan op het tijdstip waarop een bezwaarschrift wordt ingediend tegen het primaire besluit of tegen het uitblijven daarvan. De Raad ziet geen aanleiding in het onderhavige geval van dit uitgangspunt af te wijken. De redelijke termijn is derhalve gaan lopen op het moment waarop betrokkene een bezwaarschrift heeft ingediend tegen het primaire besluit van 18 april 2001, te weten op 24 april 2001. Vanaf laatstgenoemde datum tot aan de datum van deze uitspraak zijn 6 jaar en ruim 6 maanden verstreken. Gelet op de jurisprudentie (CRvB 8 december 2004, LJN AR7273) moet dit als een overschrijding van die termijn worden aangemerkt. Daarbij is in aanmerking genomen dat in de complexiteit van de zaak zelf, in de samenhang met vergelijkbare zaken, alsmede in de opstelling van betrokkene slechts deels een rechtvaardiging voor de lange duur van de procedure kan worden gevonden.

5.4. De Raad stelt vast dat het aandeel van appellant in de procedure, te rekenen vanaf de indiening van de gronden van het bezwaar tot de datum van de beslissing op bezwaar, ruim 15 maanden bedraagt. Daarmee heeft appellant naar het oordeel van de Raad een onaanvaardbaar lange termijn genomen om zijn besluitvorming over de bezwaren van betrokkene af te ronden. Op deze wijze is betrokkene ervan afgehouden om het in artikel 6 van het EVRM neergelegde recht op berechting binnen een redelijke termijn te effectueren.

5.5. De Raad acht aannemelijk dat als gevolg van de lange duur van de procedure betrokkene daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondergaan. De Raad acht om die reden termen aanwezig om de Staat der Nederlanden met toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen tot vergoeding van de door betrokkene geleden immateriële schade. De Raad stelt de te betalen schadevergoeding vast op een bedrag van € 500,-.

6. Gelet op voorgaande overwegingen komt de aangevallen uitspraak, zij het op andere gronden, voor bevestiging in aanmerking, behoudens voor zover daarbij de rechtbank heeft bepaald dat appellant een nieuw besluit moet nemen. Gezien het oordeel van de Raad zoals neergelegd in rechtsoverweging 4.7. is er aanleiding de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten.

7. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding om appellant op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. De kosten van betrokkene en van de betrokkenen in de twee samenhangende zaken zijn met toepassing van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,- wegens verleende rechtsbijstand, zodat aan betrokkene een bedrag van € 214,66 dient te worden vergoed.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak, behoudens voor zover daarbij is bepaald dat appellant een nieuw besluit dient te nemen;

Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;

Veroordeelt de Staat der Nederlanden tot vergoeding van schade aan betrokkene ten bedrage van € 500,-;

Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 214,66, te betalen door de Staat der Nederlanden.

Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en R. Kooper en

M.C. Bruning als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 november 2007.

(get.) J.C.F. Talman.

(get.) P.W.J. Hospel.

HD

30.10


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature