Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

Terugbetaling Studiefinanciering. Draagkrachtmeting.

Uitspraak



06/1994 WSF

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[appellant] (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 20 februari 2006, 06/174 en 06/175 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (hierna: IB-Groep).

Datum uitspraak: 30 maart 2007

I. PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

De IB-Groep heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 februari 2007. Appellant is in persoon verschenen. De IB-Groep was vertegenwoordigd door drs. P.M.S. Slagter.

II. OVERWEGINGEN

Bij Bericht Terugbetalen 2005 van 6 januari 2005 heeft de IB-Groep de terugbetalingsverplichting van appellant vanaf

1 januari 2005 vastgesteld op € 1.035,44 per maand, zijnde een twaalfde deel van de op dat moment resterende totale schuld van appellant ad € 12.375,22.

Naar aanleiding van een door appellant op 26 augustus 2005 ingediend verzoek om draagkrachtmeting voor het aflossingsjaar 2005, heeft de IB-Groep bij Bericht Terugbetalen 2005 van 6 november 2005 de draagkracht van appellant met ingang van 1 september 2005 vastgesteld op € 29,75 per maand.

Bij besluit van 29 december 2005 (hierna: bestreden besluit) heeft de IB-Groep het bezwaar van appellant, gericht tegen de in het besluit van 6 november 2005 bepaalde ingangsdatum van de draagkrachtvaststelling, ongegrond verklaard.

Appellant heeft zich met de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard, niet kunnen verenigen.

Appellant is van mening dat de in het bestreden besluit vastgestelde terugbetalingsverplichting van € 29,75 per maand reeds vanaf 1 januari 2005 moet ingaan. Daartoe is door appellant in essentie aangevoerd dat draagkrachtmeting door de IB-Groep over een jaar automatisch plaatsvindt indien in het daaraan voorgaande jaar reeds draagkrachtmeting is toegepast: de zogenoemde continuantenregeling. Nu ten aanzien van hem in het jaar 2004 draagkrachtmeting is toegepast hoefde hij dan ook geen afzonderlijke aanvraag draagkrachtmeting over 2005 in te dienen. Verder is aangevoerd dat de IB-Groep ingevolge artikel 6.11, zevende lid, van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) bij het ontbreken van op te vragen gegevens bij de Belastingdienst een schatting van het inkomen van appellant in het peiljaar 2003 had moeten maken op basis van de inkomensgegevens van appellant die ten grondslag hebben gelegen aan de draagkrachtvaststellingen over de veertien jaren voorafgaand aan het jaar 2005.

De Raad overweegt als volgt.

De Raad overweegt dat een draagkrachtvaststelling ingevolge artikel 6.10, eerste lid, van de Wsf 2000 op aanvraag van de debiteur wordt uitgevoerd. In de derde volzin van artikel 6. 10, derde lid, van de Wsf 2000 is – voor zover hier van belang – bepaald dat indien de debiteur op of na 1 januari van enig jaar heeft gevraagd zijn draagkracht voor dat kalenderjaar vast te stellen, de debiteur met ingang van de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin hij zijn verzoek heeft ingediend, gedurende het resterende gedeelte van dat kalenderjaar het bedrag van zijn draagkracht betaalt.

Uitgaande van de aanvraag om draagkrachtvaststelling van appellant betreffende het kalenderjaar 2005 op 26 augustus 2005, heeft de IB-Groep dan ook in overeenstemming met het bepaalde in artikel 6.10, derde lid, derde volzin, van de Wsf 2000 eerst met ingang van 1 september 2005 de draagkracht van appellant op € 29,75 per maand vastgesteld.

Ingevolge de zogenoemde hardheidsclausule is de IB-Groep bevoegd om van voornoemde wettelijke bepaling af te wijken indien en voor zover toepassing ervan leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard.

De Raad is in het onderhavige geval niet gebleken dat (onverkorte) toepassing van het bepaalde in de derde volzin van artikel 6.10, derde lid, van de Wsf 2000 heeft geleid tot een onbillijkheid van overwegende aard op grond waarvan de IB-Groep niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren om toepassing te geven aan de hardheidsclausule.

Daartoe stelt de Raad allereerst vast dat de IB-Groep appellant per brief in oktober 2004 heeft gemeld dat het haar niet is gelukt om ten behoeve van de draagkrachtvaststelling voor het jaar 2005 appellants inkomensgegevens via de Belastingdienst te achterhalen. Zodoende wordt appellant in dit schrijven verzocht toch een – bijgevoegd –

formulier draagkrachtmeting binnen vier weken ingevuld terug te sturen naar de IB-Groep. De Raad overweegt dat appellant door de inhoud van deze brief heeft kunnen constateren dat zijn draagkracht voor het jaar 2005 door de IB-Groep niet automatisch – in het kader van de continuantenregeling – per 1 januari 2005 zou worden vastgesteld en hij alsnog zelf tijdig een formulier draagkrachtmeting 2005 diende in te sturen. Voorts heeft appellant kort na de ontvangst van het besluit van

6 januari 2005 kunnen constateren dat de IB-Groep hem niet per 1 januari 2005 in aanmerking had gebracht voor draagkrachtmeting, zodat het ervoor moet worden gehouden dat appellant hetgeen hij eerst heeft verzocht bij formulier draagkrachtmeting 2005 van 26 augustus 2005 in een veel eerder stadium had kunnen vragen.

De door appellant aangevoerde redenen waarom hij niet eerder dan op 26 augustus 2005 verzocht heeft om draagkrachtmeting geven evenmin aanleiding tot toepassing van de hardheidsclausule. Appellants keuze om niet terstond te reageren op de per 1 januari 2005 vastgestelde terugbetalingsverplichting omdat deze zijns inziens dermate belachelijk hoog was dat hij daar niet op hoefde te reageren, blijft voor zijn rekening en risico.

Ten aanzien van appellants stelling dat het zinloos was een formulier draagkrachtmeting in te dienen zolang hij geen fiscale gegevens had nu hem herhaaldelijk telefonisch was meegedeeld dat de aanvraag dan zou worden afgewezen, overweegt de Raad dat hem uit de beschikbare gedingstukken niet is gebleken dat appellant door medewerkers van de IB-Groep foutief is voorgelicht omtrent de betekenis van het tijdig indienen van een formulier draagkrachtmeting. De Raad merkt dienaangaande op dat appellant zelf in het onder de gedingstukken bevindende schrijven van 8 december 2005 alsmede ter zitting bij de Raad heeft aangegeven dat hem telefonisch door (een) medewerker(s) van de IB-Groep is geadviseerd om het draagkrachtformulier ondanks het ontbreken van inkomensgegevens van de belastingdienst wel in te sturen. Dat appellant hiervoor om hem moverende redenen niet heeft gekozen blijft voor zijn rekening en risico.

De Raad merkt ten slotte op dat hij niet vermag in te zien dat het ontbreken van fiscale gegevens eraan in de weg heeft gestaan tijdig een formulier draagkrachtmeting in te dienen onder overlegging van een aangifte inkomstenbelasting over het peiljaar dan wel indien dit niet mogelijk was, van op zijn minst de – van een deugdelijke onderbouwing voorziene – stelling dat het inkomen over het betreffende peiljaar in de orde van grootte ligt van de door hem in eerdere jaren gegenereerde inkomsten, welke inkomensgegevens in het kader van eerdere draagkrachtvaststellingen ter beschikking stonden van de

IB-Groep. Zolang appellant echter nog geen aanvraag om draagkrachtmeting had ingediend en zelf enig onderbouwd aanknopingspunt had geboden omtrent de hoogte van zijn inkomsten in het peiljaar, was toepassing van artikel 6.11, zevende lid, van de Wsf 2000 door de IB-Groep niet aan de orde.

Anders dan appellant blijkbaar meent is de IB-Groep geenszins gehouden om in een situatie dat door appellant geen gegevens als vorenbedoeld worden verstrekt toch tot een schatting van zijn inkomsten en een draagkrachtmeting over te gaan.

Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep geen doel treft.

De aangevallen uitspraak komt mitsdien, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking.

Er zijn geen termen aanwezig voor vergoeding van proceskosten.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.

Deze uitspraak is gedaan door J. Janssen als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en J. Brand als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2007.

(get.) J. Janssen.

(get.) M. Gunter.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature