Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Maximering omvang aantal uren maatman. Onverbindendverklaring artikelen Schattingsbesluit voorzover het beginsel van feitelijke inkomstenderving wordt verlaten.

Uitspraak



06/2920 WAO

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 11 april 2006, 05/1382 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene),

en

appellant

Datum uitspraak: 2 maart 2007

I. PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 november 2006.

Appellant was vertegenwoordigd door M.M.A. Landman en mr. M.M. de Boer-Veerman. Betrokkene is niet verschenen.

II. OVERWEGINGEN

Betrokkene was laatstelijk van 1 januari 2003 tot 1 augustus 2003 gedurende meer dan

38 uur per week werkzaam als planner bij een transportbedrijf. Vanuit de Werkloosheidswet heeft hij zich op 13 oktober 2003 ziekgemeld.

Bij besluit van 24 maart 2005 heeft appellant - beslissend op bezwaar - aan betrokkene per 11 oktober 2004 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.

Het besluit van appellant rust mede op het bepaalde in artikel 9, aanhef en onder b, en artikel 10, eerste lid, onder a, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten , zoals vastgesteld op 18 augustus 2004 en in werking getreden op 1 oktober 2004

(Stb. 2004, 434, hierna: Schattingsbesluit 2004), regelende kort samengevat de maximering van de urenomvang van de maatman bij de berekening van de resterende verdiencapaciteit op 38 uur per week.

Bij de aangevallen uitspraak is de rechtbank onder meer tot het oordeel gekomen dat de regeling van de maximering van de urenomvang van de maatman zoals opgenomen in het Schattingsbesluit 2004 verbindende kracht mist, zodat het op het Schattingsbesluit 2004 gebaseerde besluit van 24 maart 2005 niet in stand kan blijven.

De rechtbank heeft het door betrokkene tegen het besluit van 24 maart 2005 ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 24 maart 2005 vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Een en ander met nadere besluiten omtrent griffierecht en proceskosten.

In hoger beroep heeft appellant onder aanvoering van de in zijn beroepschrift opgesomde gronden bestreden het oordeel van de rechtbank dat de regeling van de maximering van de urenomvang van de maatman, zoals opgenomen in artikel 9, aanhef en onder b, en artikel 10, eerste lid, onder a, van het Schattingsbesluit 2004 verbindende kracht mist.

Betrokkene heeft zich achter de overwegingen en het oordeel van de rechtbank geschaard.

De Raad overweegt als volgt.

Artikel 18, eerste lid, van de WAO luidt:

”Arbeidsongeschikt, geheel of gedeeltelijk, is hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebreken, zwangerschap of bevalling geheel of gedeeltelijk niet in staat is om met arbeid te verdienen, hetgeen gezonde personen, met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan, met arbeid gewoonlijk verdienen.”

Artikel 18, achtste lid, van de WAO luidt:

”Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen met betrekking tot het bepaalde in dit artikel nadere en zo nodig afwijkende regels worden gesteld. ”

Op basis van artikel 18, achtste lid, van de WAO is vastgesteld het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten. Ten tijde hier van belang was van kracht het Schattingsbesluit 2004.

In artikel 6, eerste lid, van het Schattingsbesluit 2004 is bepaald dat het maatmaninkomen WAO het inkomen is per uur dat gezonde personen, bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de WAO , met arbeid als werknemer gewoonlijk verdienen.

In artikel 9, aanhef en onder b, van het Schattingsbesluit 2004 is voor zover hier van belang bepaald dat, indien de urenomvang van de door de in artikel 6 bedoelde gezonde persoon uitgeoefende arbeid per week gemiddeld groter is dan de voor een voltijdse aanstelling gebruikelijke 38 uur, bij de bepaling van hetgeen betrokkene nog met arbeid kan verdienen voor de vaststelling van de urenomvang van de in aanmerking te nemen arbeid de omvang van 38 uur per week in aanmerking wordt genomen.

In artikel 10, eerste lid, onder a, van het Schattingsbesluit 2004 is voor zover hier van belang bepaald dat bij de berekening van hetgeen betrokkene met arbeid kan verdienen wordt uitgegaan van de urenomvang van de door de in artikel 6 bedoelde persoon uitgeoefende arbeid, doch niet meer dan gemiddeld 38 uur.

Het gevolg van de in het Schattingsbesluit 2004 opgenomen regeling inzake de maximering van de urenomvang van de maatman op 38 uur per week voor een verzekerde als betrokkene die een maatgevend geachte urenomvang heeft van meer dan 38 uur per week is - kort samengevat - dat niet langer een schatting van de arbeidsongeschiktheid van verzekerde plaatsvindt waarbij wordt vergeleken hetgeen verzekerde zou hebben verdiend met zijn werk in volle urenomvang indien hij niet ongeschikt zou zijn geraakt voor die werkzaamheden met hetgeen hij nog kan verdienen met de als gevolg van ziekte resterende arbeidsmogelijkheden.

Ter beoordeling is of de regelgever met deze regeling, waarbij zowel voor de vaststelling van de in aanmerking te nemen arbeid als voor de berekening van de verdiensten van de in aanmerking te nemen arbeid de urenomvang van de maatman is gemaximeerd tot

38 uur, is gebleven binnen de door de wetgever in artikel 18, achtste lid, van de WAO , geboden ruimte tot het vaststellen van regels.

Hiertoe dient te worden bezien hetgeen met artikel 18, eerste lid, van de WAO is beoogd.

Met artikel 18, eerste lid, van de WAO is blijkens de wetsgeschiedenis beoogd loonderving als gevolg van door ziekte verloren gegane mogelijkheden te verzekeren. Uitgangspunt hierbij was om te komen tot een zo juist mogelijke vaststelling van de feitelijke inkomensschade. De Raad wijst op het gestelde in de Memorie van Toelichting bij de WAO (TK 1962-1963, 7171, nr. 3, pagina 15) en de Memorie van Antwoord bij de WAO (7171, nr. 15, pagina 23).

Bij de wijzigingen die in de loop der tijd in de WAO zijn doorgevoerd is dit uitgangspunt niet gewijzigd, maar juist bevestigd. De Raad wijst op hetgeen is opgemerkt in het kader van de per 1 januari 1987 doorgevoerde stelselherziening sociale zekerheid (TK 1985-1986, 19 256 nr. 6, pagina 15 en 16): ?dat bij de arbeidsongeschiktheidsschatting voorop blijft staan de zo goed mogelijke vaststelling van de feitelijke inkomensschade. Dit is immers inherent aan het karakter van een loondervingsverzekering.? Voorts wijst de Raad op de wetsgeschiedenis van de Wet terugdringing beroep op de arbeidsongeschiktheidsregelingen, ingevoerd per 1 augustus 1993 (TK 1992-1993, 22 824, nr. 6, pagina 39).

De aan artikel 18, eerste lid, van de WAO ten grondslag liggende verzekeringsgedachte is ook recent nog aan de orde geweest in het kader van de advisering van de Sociaal Economische Raad (SER) omtrent het ontwerp Schattingsbesluit 2004. In het ontwerp was niet de onderhavige maximering opgenomen, maar een regeling waarin het maatmaninkomen werd gemaximeerd op het maximum premieloon. Deze regeling voorzag erin dat het inkomen boven de maximum premiegrens niet langer zou worden meegenomen bij de vergelijking tussen het inkomen dat iemand verdiende en het inkomen dat iemand nog kan verdienen. De SER achtte dit voorstel haaks staan op het aan de verzekeringsgedachte van de WAO verbonden equivalentiebeginsel dat er toe strekt dat er sprake moet zijn van een evenredige verhouding tussen gedekt risico, betaalde premie en uitkeringsaanspraken.

Dit advies heeft het kabinet overtuigd en deze maximeringsbepaling is niet in het Schattingsbesluit 2004 opgenomen (TK 2003-2004, 28 333, nr. 19, pagina 3).

De wetsgeschiedenis van artikel 18, achtste lid, van de WAO voert terug naar de wetsgeschiedenis van artikel 5, derde lid, van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet. De wetgever heeft de mogelijkheid geboden tot regelgeving ten einde het mogelijk te maken methodieken voor de vaststelling van de (mate van) arbeidsongeschiktheid te ontwikkelen die zo goed mogelijk tot het resultaat leiden dat met de definitie van arbeidsongeschiktheid is beoogd. Van artikel 18 van de WAO afwijkende regels zijn hierbij mogelijk. De wetgever heeft praktische oplossingen mogelijk willen maken in situaties waarin het vinden van een juiste maatman - bijvoorbeeld bij vroeg-gehandicapten en zelfstandigen - niet goed tot de mogelijkheden behoort. Steeds dient echter wel, naar de wetgever heeft aangegeven, uitgangspunt te zijn het door de wet gegeven criterium, namelijk vaststelling van de door ziekte of gebrek verloren gegane verdiencapaciteit. De Raad wijst met name op het gestelde in de stukken gekenmerkt TK 1975-1976, 13 847, nrs. 1-3, pagina 30 en TK 1974-1975, 13 231, nrs. 1-4, pagina 47-48 en nrs. 7-8, pagina 13-14.

De omvang van de delegatiebevoegdheid is bij de Wet TBA (TK 1992-1993, 22 824, nr. 3, pagina 78) en ook overigens niet gewijzigd.

Uit de tekst van artikel 18, eerste lid en achtste lid, van de WAO en de geschiedenis van de totstandkoming van die wet leidt de Raad af dat de wetgever met het bepaalde in artikel 18, eerste lid, van de WAO heeft beoogd dat de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid zo veel als mogelijk geschiedt aan de hand van het feitelijke verlies van de mogelijkheden inkomsten te verwerven als gevolg van ziekte of gebreken. Hierbij dient een reële bepaling van de resterende verdiencapaciteit plaats te vinden en dient recht te worden gedaan aan de omvang van de maatmanfunctie. De Raad wijst in dit verband ook op zijn ter zake reeds gevormde jurisprudentie, zoals neergelegd in onder andere zijn uitspraak van 5 november 2002, 01/1870 WAO, LJN AF1604.

Artikel 18, achtste lid, van de WAO geeft de regelgever bevoegdheden tot het treffen van nadere en zonodig afwijkende regels, maar deze nadere en afwijkende regels dienen in het licht van het vorenstaande te strekken tot vaststelling van de feitelijke inkomensschade als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de WAO .

Deze nadere en afwijkende regels zullen de grondslagen van artikel 18, eerste lid, van de WAO onaangetast moeten laten en de uitgangspunten die de wetgever bepaaldelijk heeft geformuleerd - waaronder het uitgangspunt dat de mate van arbeidsongeschiktheid zo veel als mogelijk wordt vastgesteld aan de hand van het feitelijke verlies van de mogelijkheden inkomsten te verwerven - niet mogen ondergraven.

In het Schattingsbesluit 2004 is voor alle betrokkenen die voor hun uitval wegens een ziekte of gebrek per week langer werkzaam waren dan 38 uur niet gekozen voor een systematiek waarin de vaststelling van de feitelijke inkomensschade centraal staat. Gekozen is voor een systematiek waar zowel bij de urenomvang van de in aanmerking te nemen arbeid als bij de berekening van hetgeen betrokkene met arbeid kan verdienen de omvang van de arbeid wordt gemaximeerd op 38 uur per week.

Deze systematiek is overigens niet voor advies aan de SER voorgelegd.

Deze fictie heeft onder meer tot gevolg dat wordt bezien of betrokkene met functies van ongeveer gelijke omvang nog kan verdienen wat hij voor zijn uitval in 38 uur verdiende. De inkomensderving die betrokkene lijdt als gevolg van de omstandigheid dat hij voor zijn uitval in een functie werkzaam was met een groter - ten volle maatgevend geacht - aantal arbeidsuren blijft bij de bepaling van de hoogte van de inkomensderving buiten beschouwing.

Naar het oordeel van de Raad heeft de regelgever hiermee het bepaalde in artikel 18, eerste lid, van de WAO miskend en een regeling getroffen die het in artikel 18 van de WAO opgenomen uitgangspunt dat aansluiting dient te worden gezocht bij het feitelijke (reële) verlies aan verdienvermogen aantast. Er is geen sprake van een systematiek die er toe strekt het reële verlies aan verdienvermogen op een zo juist mogelijke hoogte vast te stellen.

Dat artikel 18, achtste lid, van de WAO ruimte biedt tot het stellen van afwijkende regels leidt niet tot een ander oordeel, omdat - zoals reeds eerder overwogen - deze bepaling niet de mogelijkheid opent om bij algemene maatregel van bestuur een regeling te treffen die strijdt met de grondslagen van artikel 18 van die wet.

Hetgeen appellant naar voren heeft gebracht met betrekking tot de praktische problemen die samenhangen met het gebruik van het zogenoemde Claimbeoordelings- en Borgingssysteem - in het systeem zijn niet voldoende functies opgenomen met een zodanige urenomvang om een schatting in die situaties dat een betrokkene niet excessief veel, maar wel meer dan 38 uren per week werkt deugdelijk te laten verlopen - brengt de Raad evenmin tot een ander oordeel. Zo een probleem rechtvaardigt evenmin dat op basis van een algemene maatregel van bestuur een inbreuk wordt gemaakt op het in artikel 18, eerste lid, van de WAO door de wetgever neergelegde uitgangspunt dat aansluiting dient te worden gezocht bij het reële verlies aan verdienvermogen.

Het Schattingsbesluit 2004 is mitsdien voor zover dit in de artikelen 9 en 10 het beginsel van de feitelijke inkomstenderving verlaat onverbindend.

Het hoger beroep van appellant slaagt mitsdien niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.

De Raad ziet aanleiding appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep, welke worden begroot op € 322,- voor het indienen van een verweerschrift.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak;

Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de door betrokkene wegens rechtsbijstand in hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 322,-, aan betrokkene te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;

Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht van

€ 428,- wordt geheven.

Deze uitspraak is gedaan door J. Janssen als voorzitter en J. Brand en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden. De uitspraak is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2007.

(get.) J. Janssen.

(get.) M.C.T.M. Sonderegger.

DK


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde jurisprudentie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature