Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

Verzoek vrijstelling verplichte verzekering.

Uitspraak



04/1576 ANW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[appellant] (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 4 februari 2004, 02/2023 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen

appellant

en

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).

Datum uitspraak: 27 oktober 2006

I. PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

De Svb heeft een verweerschrift ingediend en met een begeleidende brief van

11 oktober 2004 nadere stukken ingezonden. Appellant heeft bij brief van 23 maart 2006 de gronden van het hoger beroep aangevuld.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 september 2006. Daar is appellant verschenen, vergezeld door zijn echtgenote. De Svb heeft zich met voorafgaand bericht niet laten vertegenwoordigen.

II. OVERWEGINGEN

Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4, en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen , voor zover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent de Svb de taken en bevoegdheden uit die tot die datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder de Svb tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.

Bij zijn beoordeling gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.

Appellant heeft voor de Engelse marine gewerkt. Vanaf 1979 is hem een British Armed Forces Pension (hierna: Brits marinepensioen) toegekend. Sinds 29 juli 1981 woont hij

- met een onderbreking van eind 1983 tot begin 1988 wegens verblijf in Duitsland - in Nederland. Vanaf 1 januari 2001 ontvangt appellant een AOW-pensioen, waarop een korting van 56% is toegepast, en daarnaast een gedeeltelijk Brits ouderdomspensioen.

Bij brief van 24 september 2001 is namens appellant verzocht hem ten behoeve van de belastingdienst vanaf het jaar 1999 een verklaring te verstrekken dat hij met betrekking tot zijn Britse marinepensioen is vrijgesteld van de verplichte verzekering voor de volksverzekeringen. Bij besluit van 19 februari 2002 heeft de Svb aan appellant met ingang van 24 september 2001 vrijstelling verleend van de verplichte verzekering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (ANW) en de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). Het tegen dat besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 1 augustus 2002 ongegrond verklaard voorzover het ziet op de ingangsdatum van de vrijstelling en niet-ontvankelijk voorzover het de premiebetaling betreft. Aan dit besluit ligt het standpunt ten grondslag dat appellant vanaf de datum dat hij zich in Nederland vestigde niet meer verplicht verzekerd was in Engeland, maar als ingezetene in Nederland verzekerd was, zodat aan hem terecht met toepassing van artikel 22 van het Besluit beperking en uitbreiding kring verzekerden volksverzekeringen 1999 (Besluit van 24 december 1999, Stb 1998, 746, hierna KB 746) vrijstelling is verleend. Aangezien appellant de vrijstelling wegens onbekendheid met de Nederlandse wetgeving niet eerder heeft aangevraagd, kan deze volgens de Svb niet met terugwerkende kracht worden verleend.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 1 augustus 2002 ongegrond verklaard. Haar oordeel komt in essentie erop neer dat het verzoek van appellant betrekking heeft op de periode vanaf 1999, dat appellant in die periode niet verzekerd was volgens de Engelse wetgeving en dat de Svb voldoende heeft gemotiveerd waarom met toepassing van artikel 22 van KB 746 de vrijstelling is verleend met ingang van de datum van aanvraag.

Appellant heeft het oordeel van de rechtbank in hoger beroep gemotiveerd bestreden. Hij heeft onder meer aangevoerd dat zijn Britse marinepensioen vrijgesteld is van premie en dat hij valt onder de speciale regeling voor ambtenaren en gelijkgestelden als bedoeld in artikel 13, tweede lid, aanhef en onder d, van de Verordening (EEG) 1408/71.

De Raad stelt in de eerste plaats vast dat aan het onderhavige geschil ten grondslag ligt een namens appellant op 24 september 2001 ingediend verzoek om vanaf het jaar 1999 een verklaring te verstrekken dat hij is vrijgesteld van de verzekeringsplicht inzake de volksverzekeringen. Aan de strekking van dit verzoek verbindt de Raad evenals de rechtbank de conclusie dat de omvang van het geschil beperkt is tot de periode vanaf 1999. Dat appellant nadien in bezwaar en beroep heeft aangegeven al vanaf 1981 voor vrijstelling in aanmerking te willen komen kan aan deze conclusie geen afbreuk doen.

Blijkens de gedingstukken is appellant bij de toekenning van een AOW-pensioen vanaf 29 juli 1981 tot 24 december 1983 en vanaf 1 januari 1988 als verzekerd voor de Nederlandse volksverzekeringen aangemerkt. Naar vaste rechtspraak van de Raad mag in het algemeen ervan worden uitgegaan dat een persoon die een verzoek om vrijstelling als hier aan de orde indient, als verplicht verzekerd ingevolge de volksverzekeringen moet worden aangemerkt. Er kunnen zich echter omstandigheden voordoen die het omtrent vrijstelling beslissende orgaan, en ook de rechter, ertoe nopen om in verband met het verzoek en de daarop te geven beslissing de positie van de betrokkene in relatie tot de regelingen betreffende de verplichte verzekering in ogenschouw te nemen; tot die omstandigheden valt onder meer te rekenen het geval dat die positie in verband met de mogelijke toepasselijkheid van supra- of internationale regelingen inzake sociale zekerheid niet zonder meer duidelijk is.

De Raad is tot het oordeel gekomen dat zich ten aanzien van appellant geen bijzondere situatie voordoet waarin de in de zojuist vermelde jurisprudentie geformuleerde algemene regel uitzondering zou moeten lijden. Bij dit oordeel heeft de Raad mede in aanmerking genomen dat appellant - naast het verzoek om vrijstelling van de verplichte verzekering voor de volksverzekeringen - tevens aan de belastingdienst om vrijstelling van de premieplicht voor de volksverzekeringen heeft verzocht, met als uitkomst dat hij vanaf het jaar 1999 vrijgesteld is van de verplichting om over onder meer zijn Britse marine pensioen premies volksverzekeringen te betalen. Nu appellant aldus feitelijk het door hem beoogde resultaat heeft bereikt, ziet de Raad geen grond om de vraag of hij inderdaad in Nederland verzekeringsplichtig was voor de volksverzekeringen aan een nader onderzoek te onderwerpen.

In het voorgaande ligt besloten dat overeenkomstig de hiervoor geformuleerde hoofdregel in dit geding ervan dient te worden uitgegaan dat appellant in Nederland verplicht verzekerd was ingevolge de volksverzekeringen.

Niet in geschil is dat appellant voldeed aan de in artikel 22, eerste lid, van KB 746 vermelde voorwaarden voor vrijstelling van de volksverzekeringen. In een geval als het onderhavige, waarin het verzoek om vrijstelling is ingediend na het verstrijken van een jaar na de datum waarop wordt voldaan aan de voorwaarden voor vrijstelling, gaat op grond van artikel 22, tweede lid, van KB 746 de vrijstelling in op de datum van de aanvraag. De Raad is in het onderhavige geval niet gebleken van een onbillijkheid van overwegende aard, zoals bedoeld in artikel 22, derde lid, van KB 746, zodat de Svb niet bevoegd was om de vrijstelling vanaf een eerdere datum te verlenen. In dat verband wijst de Raad erop dat naar zijn vaste jurisprudentie onbekendheid met de onderhavige vrijstellingsregeling in het algemeen geen grond vormt om het bestaan van een dergelijke onbillijkheid aan te nemen. Uit de gedingstukken komt bovendien naar voren dat appellant op grond van de toelichting bij de aangifteformulieren voor de Belastingdienst van de onderhavige vrijstellingsmogelijkheid op de hoogte had kunnen zijn.

De Raad concludeert op grond van het voorgaande dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Dit brengt tevens mee dat het verzoek van appellant om de Svb te veroordelen tot schadevergoeding niet voor inwilliging in aanmerking komt.

De Raad ziet ten slotte geen termen voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van proceskosten.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak;

Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.

Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en H.J. Simon als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.H. Broier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2006.

(get.) T.L. de Vries.

(get.) P.H. Broier.

MH


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



∧ naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature