Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebieden:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

Verzoek terug te komen van in rechte vaststaand besluit. Uitspraak CRvB nieuw gebleken feit.

Uitspraak



04/4125 AW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 18 juni 2004, 03/266 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Sittard-Geleen (hierna: College)

Datum uitspraak: 10 augustus 2006

I. PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. R.J.A.F. Caris, advocaat te Maastricht, hoger beroep ingesteld.

Het College heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 juni 2006. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn echtgenote J.R. Aarden-Bauling. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.T.J.H. Berns, advocaat te ’s-Hertogenbosch en verbonden aan CAPRA, en ing . W.A. Deelen, werkzaam bij de gemeente Sittard-Geleen.

II. OVERWEGINGEN

1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.

1.1. Appellant is vanaf 1 maart 1979 bij de gemeente Geleen werkzaam geweest als [naam functie]. Op 9 januari 1995 heeft hij het werk gestaakt wegens ziekte. Hij heeft sedertdien zijn werkzaamheden niet meer hervat.

Bij brief van 17 juli 1996 is aan appellant meegedeeld dat hij op grond van de Arbeids-voorwaardenregeling gemeente Geleen na achttien maanden wegens ziekte verhinderd te zijn geweest zijn betrekking te vervullen vanaf 9 juli 1996 80% van zijn bezoldiging zou ontvangen. Bij brief van 28 april 1997 heeft het College deze korting op de bezoldiging nog nader toegelicht en bevestigd.

1.2. Bij beslissing van 4 juni 1996 is aan appellant met ingang van 8 januari 1996 een WAO-conforme uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%. Deze uitkering is per 30 november 1996 beëindigd. Appellant heeft tegen de toekenning van de WAO-conforme uitkering rechtsmiddelen aangewend.

1.3. Met ingang van 1 februari 1998 is aan appellant onder toekenning van een wachtgelduitkering ontslag verleend op grond van ongeschiktheid of onbekwaamheid voor het vervullen van zijn betrekking, anders dan wegens ziekten en/of gebreken. Dit besluit heeft blijkens de uitspraak van de Raad van 16 mei 2002 (99/3218 AW en 99/3219 AW) in rechte stand gehouden.

1.4. Bij uitspraak van de Raad van 16 oktober 2001 (97/12387 ABP ) heeft de Raad geoordeeld dat appellant ten onrechte op 8 januari 1996 arbeidsongeschikt in de zin van de WAO is geacht. Bij beslissing van 23 november 2001 heeft het Landelijk instituut sociale verzekeringen de eerdere beslissing tot toekenning van een WAO-conforme uitkering ingetrokken en verklaard dat appellant op 8 januari 1996 niet arbeidsongeschikt is in de zin van de WAO.

1.5. Bij brief van 14 november 2001 is namens appellant aan het College verzocht om over de periode van 8 januari 1996 tot 1 februari 1998 de korting op zijn bezoldiging ongedaan te maken en hem alsnog het volledige salaris uit te betalen.

1.6. Bij besluit van 22 mei 2002 heeft het College dit verzoek afgewezen. Dit besluit is gehandhaafd bij het bestreden besluit van 6 januari 2003.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard.

3. Appellant heeft in hoger beroep zijn bezwaren tegen al hetgeen zich rondom zijn arbeidsongeschiktheid heeft afgespeeld zeer uitvoerig uiteengezet. Zoals de Raad ook in zijn uitspraak van 7 april 1998, LJN ZB7563, AB 1999, 32, heeft overwogen, vloeit uit artikel 8:69 en uit artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet voort dat de Raad in zijn uitspraak op alle door een belanghebbende aangevoerde argumenten afzonderlijk moet ingaan. De Raad zal zich in het hiernavolgende dan ook beperken tot de kern van de door appellant naar voren gebrachte grieven. Deze grieven komen er op neer dat appellant meent dat uit de uitspraak van de Raad van 16 oktober 2001 volgt dat hij vanaf 8 januari 1996 niet arbeidsongeschikt was, zodat de rechtsgrond aan de korting van zijn bezoldiging is komen te ontvallen. Om die reden meent appellant alsnog aanspraak te kunnen maken op zijn volledige salaris. Voorts is appellant van mening dat de brief van 17 juli 1996 niet kan worden gezien als een besluit, althans niet als een besluit van een bevoegd orgaan.

3.1. Het College heeft de standpunten van appellant bestreden en, samengevat, aangevoerd dat het besluit van 17 juli 1996 formele rechtskracht heeft gekregen, dat de uitspraak van de Raad van 16 oktober 2001 niet kan worden aangemerkt als een nieuw feit en dat uit de genoemde uitspraak van de Raad niet volgt dat appellant arbeidsgeschikt was voor het verrichten van zijn eigen werk, zodat de grondslag voor de korting op de bezoldiging is blijven bestaan.

4. De Raad overweegt het volgende.

4.1. De Raad is, evenals de rechtbank in de aangevallen uitspraak, van oordeel dat de brief van 17 juli 1996 onmiskenbaar als een besluit moet worden aangemerkt en dat daartegen door appellant geen bezwaar is gemaakt. Voorzover appellant stelt dat deze brief niet is uitgegaan van het daartoe bevoegde orgaan merkt de Raad op dat zulks niet afdoet aan het besluitkarakter van de brief. Bovendien heeft het College bij brief van 28 april 1997 de korting op de bezoldiging bevestigd en, ook nadat deze brief op

3 februari 1998 aan appellants raadsman was verzonden, is tegen de korting op de bezoldiging geen bezwaarschrift ingediend.

4.2. Uit het voorgaande volgt dat het verzoek van appellant van 14 november 2001 door het College terecht is opgevat als een verzoek om terug te komen van een in rechte vaststaand besluit.

5. Overeenkomstig hetgeen voor herhaalde aanvragen is bepaald in artikel 4:6 van de Awb, mag van de gene die een bestuursorgaan verzoekt van een eerder ambtshalve genomen besluit terug te komen worden verlangd dat bij dit verzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld die zulk een terugkomen kunnen rechtvaardigen.

De bestuursrechter dient in een dergelijk geval het oorspronkelijke besluit tot uitgangs-punt te nemen en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien.

5.1 Ter ondersteuning van zijn verzoek om terug te komen van het oorspronkelijke kortingsbesluit heeft appellant als nieuw feit gewezen op de onder 1.4. genoemde uitspraak van de Raad van 16 oktober 2001. Anders dan namens het College ter zitting is betoogd ziet de Raad hierin op zichzelf wel een nieuw gebleken feit, aangezien deze uitspraak direct betrekking heeft op appellants geschiktheid tot het verrichten van arbeid, deels ook in de periode dat hij wegens ziekte op zijn bezoldiging werd gekort.

5.2. De Raad stelt echter vast dat het oordeel dat appellant niet arbeidsongeschikt in de zin van de WAO was, niet betekent dat appellant eveneens niet wegens ziekte verhinderd was tot het vervullen van zijn betrekking. De uitspraak van de Raad van 16 oktober 2001 berust immers op het oordeel dat appellant op 8 januari 1996 in staat geacht moest worden in passend werk of in zijn eigen, aangepaste, werk te hervatten. Zoals door de door de Raad in die zaak ingeschakelde deskundige, drs. P.B. van Denderen, psychiater te Sittard, is opgemerkt, zou terugkeer naar het eigen werk ziekmakend geweest zijn. In zulk een situatie, doorgaans aangeduid als situatieve arbeidsongeschiktheid, is er naar vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld CRvB 1 september 2005, LJN AU2922) sprake van een verhindering wegens ziekte tot het verrichten van het eigen werk.

5.3. Hieruit volgt dat het College in de uitspraak van de Raad van 16 oktober 2001 geen aanleiding behoefde te vinden om het kortingsbesluit van 17 juli 1996 te herzien.

5.4. Een en ander brengt de Raad tot het oordeel dat niet kan worden gezegd dat het College niet in redelijkheid tot zijn bestreden besluit heeft kunnen komen dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel.

6. De aangevallen uitspraak en het bestreden besluit houden derhalve stand. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb .

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en K. Zeilemaker en A.A.M. Mollee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier, uitgesproken 10 augustus 2006.

(get.) A. Beuker-Tilstra.

(get.) E. Heemsbergen.

HD

13.07


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature