Uitspraak
05/5650 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 29 juli 2005, 04/1081 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen (hierna: College)
Datum uitspraak: 18 juli 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. van Asperen, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 9 mei 2006, waar partijen - met voorafgaand bericht - niet zijn verschenen.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving sedert 27 oktober 2000 een bijstandsuitkering, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (hierna: WWB) naar de norm voor gehuwden.
Naar aanleiding van een melding dat het energiegebruik in de woning van appellant hoog was, heeft het College een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek gedaan, is een huisbezoek gebracht aan de woning van appellant, zijn aan diverse instanties inlichtingen gevraagd en is appellant gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport dat op 10 maart 2004 is gedateerd maar dat eerst na een vervolggesprek op 12 mei 2004 werd afgerond.
De onderzoeksresultaten zijn voor het College aanleiding geweest om de uitbetaling van de bijstandsuitkering met ingang van 1 mei 2004 te blokkeren. Vervolgens heeft het College bij besluit van 6 juli 2004 de verleende bijstand met ingang van
1 mei 2004 ingetrokken.
Bij besluit van 7 oktober 2004 heeft het College de bezwaren tegen de blokkering en de intrekking ongegrond verklaard. Daarbij heeft het College zich op het standpunt gesteld dat appellant, door aan het College niet te melden dat hij op naam van zijn pleegzoon een internetsite exploiteert, de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (hierna: Abw) op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden en - met verwijzing naar artikel 11, eerste lid, van de WWB - dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Voorts heeft het College het verzoek om vergoeding van de kosten van rechtsbijstand afgewezen. Het College heeft de intrekking gegrond op artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB .
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep tegen het besluit van 7 oktober 2004 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Tevens heeft hij verzocht het College te veroordelen tot schadevergoeding (wettelijke rente).
De Raad overweegt het volgende.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad vormt het gegeven dat als gevolg van schending van de wettelijke inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet (meer) kan worden vastgesteld, zowel onder de Abw als onder de WWB een zelfstandige (dat wil zeggen: afzonderlijke) materiële grond voor weigering, beëindiging dan wel intrekking van bijstand. Van beëindiging van bijstand is sprake, wanneer aan een besluit tot toekenning van (periodieke) bijstand de juridische werking wordt ontnomen met ingang van een dag die is gelegen op of na de datum van het primaire (beëindigings)besluit. In zijn uitspraak van 20 juni 2006 (LJN: AX9263) heeft de Raad overwogen dat onder de WWB de artikelen 43 en 44 van de WWB de - formele - bevoegdheidsgrondslag vormen voor toekenning, weigering dan wel beëindiging van bijstand. Anders dan uit die uitspraak kan worden afgeleid, is in een geval - als het onderhavige - waarin het besluit tot toekenning van bijstand vanaf een in het verleden gelegen datum of over een in het verleden gelegen periode in verband met een schending van de wettelijke inlichtingenverplichting ongedaan wordt gemaakt, echter geen sprake van beëindiging maar van intrekking. Daarvoor vormt - uiteraard onverminderd (het toepassingsbereik van) artikel 54, vierde lid, van de WWB in verbinding met artikel 54, eerste en tweede lid, van de WWB - artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de - formele - bevoegdheidsgrondslag. De Raad tekent hierbij aan dat de in artikel 54, derde lid, onder a, van de WWB voorkomende term ‘verlenen’ moet worden begrepen als ‘toekennen’. Voor de goede orde merkt de Raad in dit verband verder nog op, dat voor de toepasselijkheid van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB niet van belang is of aan de intrekking al dan niet een (besluit tot) blokkering van de uitbetaling van de bijstandsuitkering of een opschorting van het recht op bijstand is voorafgegaan.
De Raad stelt vervolgens vast dat in het onderhavige geval de aan appellant verleende bijstand bij het primaire besluit van
6 juli 2004 met ingang van 1 mei 2004 is ingetrokken en dat het College de intrekking niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Raad, ingezet met de uitspraak van 2 december 2003 (LJN: AO1106), bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire (intrekkings)besluit. Voor het onderhavige geval betekent dit dat beoordeeld dient te worden de periode van 1 mei 2004 tot en met 6 juli 2004.
Het voorgaande is slechts anders in het - zich hier niet voordoende - geval waarin bij de beslissing op het bezwaar tegen het primaire (intrekkings)besluit de intrekking alsnog tot een bepaalde periode wordt beperkt, als gevolg waarvan nadien weer (of alsnog) recht op bijstand bestaat. In dat geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter de periode waarop het besluit op bezwaar betrekking heeft. Voor de goede orde merkt de Raad in dit verband verder nog op dat uit de hiervoor bedoelde rechtspraak niet mag worden afgeleid dat in een geval waarin de intrekking niet is beperkt tot een bepaalde periode en geen beëindigingsbesluit is genomen, de werking van het intrekkingsbesluit zich niet (ook) zou uitstrekken over de periode na de datum waarop het primaire (intrekkings)besluit is genomen.
Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat het College zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting niet behoorlijk is nagekomen. Ook de Raad acht het op grond van de gedingstukken aannemelijk dat appellant, zonder daarvan bij het College melding te maken, gedurende de hier van belang zijnde periode activiteiten heeft verricht die verband houden met het bijhouden en exploiteren van een veiling- en verkoopsite op internet. De stelling van appellant dat zijn pleegzoon de internetsite bijhoudt en exploiteert en dat hij slechts hand- en spandiensten verricht, acht de Raad niet geloofwaardig. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat deze pleegzoon, nog daargelaten of deze in verband met zijn geestelijke handicap in staat is de desbetreffende werkzaamheden te verrichten, voltijds in WSW-verband werkzaam is en dat appellant heeft verklaard dat hij en zijn vrouw overdag de klanten te woord staan. Nu appellant over de omvang van zijn werkzaamheden en het daarmee verworven inkomen geen concrete en verifieerbare gegevens heeft overgelegd, is de Raad voorts van oordeel dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting niet kan worden vastgesteld of over de periode van 1 mei 2004 tot en met 6 juli 2004 recht op bijstand bestaat.
Het vorenstaande betekent dat het College bevoegd was om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de aan appellant verleende bijstand met ingang van 1 mei 2004 in te trekken. In hetgeen appellant heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat het College na afweging van de daarbij rechtstreeks betrokken belangen hiertoe niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de intrekking van de bijstand vloeit voort dat de blokkering van de uitbetaling van de bijstand per 1 mei 2004 niet onrechtmatig was.
Dit alles betekent dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak - voor zover aangevochten - voor bevestiging in aanmerking komt en het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding moet worden afgewezen.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door T.G.M. Simons als voorzitter en J.J.A. Kooijman en J.N.A. Bootsma als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.C. Visser als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2006.
(get.) T.G.M. Simons.
(get.) R.C. Visser.