Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:

Inhoudsindicatie:

Weigering WAZ-uitkering. Weigering WAO-uitkering. Geschiktheid voor het eigen werk.

Uitspraak



05/575 WAZ

03/4116 WAO

04/2662 WAO

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),

tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 21 december 2004, 04/748, 3 juli 2003, 02/2377- en 19 maart 2004, 03/2052-, (hierna achtereenvolgens: aangevallen uitspraak I, aangevallen uitspraak II en aangevallen uitspraak III),

in de gedingen tussen:

appellant

en

de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv),

Datum uitspraak: 7 april 2006

I. PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.

Appellant heeft een reactie ingezonden.

Het Uwv heeft een vraag van de Raad beantwoord en gereageerd op een brief van appellant, onder meezending van nadere stukken.

Ook appellant heeft nadere stukken ingezonden.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2006. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. W.M.J. Evers.

II. OVERWEGINGEN

Bij besluit van 11 juni 2003 heeft het Uwv, in reactie op een verzoek om uitkering van appellant ter zake van een gestelde sedert 21 oktober 1999 bestaande arbeidsongeschiktheid, geweigerd om appellant in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ), op de grond dat hij na afloop van de verkorte wachttijd van 4 weken, op en na 18 november 1999, minder dan 25% arbeidsongeschikt is.

Bij besluit van 3 februari 2004 (hierna: bestreden besluit I) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 11 juni 2003 ongegrond verklaard. Laatstgenoemd besluit is daarbij wel in zoverre gewijzigd dat primair is besloten om de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant ingaande 21 oktober 1999 vast te stellen op minder dan 25% en subsidiair is besloten om de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant ook ingaande 18 november 1999 vast te stellen op minder dan 25%.

Bij de aangevallen uitspraak I heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit I ongegrond verklaard.

Bij besluit van 10 april 2002 heeft het Uwv, in reactie op een verzoek om uitkering van appellant ter zake van een gestelde op 1 maart 1999 ingetreden arbeidsongeschiktheid, geweigerd om appellant in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), op de grond dat hij vanaf 1 maart 1999 niet 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest.

Bij besluit van 23 juli 2002 (hierna: bestreden besluit II) heeft het Uwv onder meer het bezwaar van appellant tegen het besluit van 10 april 2002 ongegrond verklaard.

Bij de aangevallen uitspraak II heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit II ongegrond verklaard.

Bij besluit van 7 oktober 2002 heeft het Uwv, in reactie op ter zake dienende aanvragen van appellant, geweigerd om appellant met ingang van 26 september 2000 en met ingang van 2 oktober 2002 in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de WAO, op de grond dat hij niet arbeidsongeschikt is.

Bij besluit van 28 april 2003 (hierna: bestreden besluit III) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 7 oktober 2002 ongegrond verklaard.

Bij de aangevallen uitspraak III heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit III ongegrond verklaard.

Appellant houdt in hoger beroep zijn in eerdere stadia van de onderhavige procedures - alsmede in eerdere procedures - naar voren gebrachte opvatting staande.

Deze opvatting komt, samengevat weergegeven, hierop neer dat hij stelt wegens ernstige vermoeidheidsklachten als gevolg van myalgische encephalomyelitis (ME) aanzienlijke beperkingen te ondervinden ten aanzien van, in het bijzonder, duurbelastbaarheid en in verband daarmee niet in staat te zijn in een grotere omvang werkzaam te zijn dan gedurende - ongeveer - 10 uur per week, zijnde de omvang waarin hij vanaf 15 mei 1997 bij Multibedrijven te Rotterdam in WSW-verband werkzaam is geweest als communicatiemedewerker en - nadien - als algemeen medewerker alsmede vanaf 1 maart 1999, na ziekmelding per die datum voor zijn functie bij Multibedrijven, tot aan zijn ziekmelding per 21 oktober 1999, als docent bij de Universiteit Leiden.

Daarbij stelt appellant zich tevens op het standpunt dat bij de beoordeling van de mate van zijn arbeidsongeschiktheid zijn maatmanarbeid zou dienen te worden bepaald op de functie van economisch onderzoeker die in 1987 een werkweek had van 40 uur, bestaande uit een dienstverband van 30 uur met het Nederlands Economisch Instituut en 10 uur als zelfstandige.

De Raad ziet de hoger beroepen van appellant geen doel treffen.

Bestreden besluit I

Met betrekking tot bestreden besluit I overweegt de Raad dat de daarin vervatte weigering om appellant een WAZ-uitkering toe te kennen berust op toepassing van artikel 20 van de WAZ. Appellant heeft van 31 oktober 1991 tot 1 juni 1995 wegens ook toen reeds bestaande vermoeidheidsklachten een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) ontvangen. Het Uwv heeft, in navolging van het oordeel van zijn bezwaarverzekeringsarts, primair het standpunt ingenomen dat van een toename van de medische beperkingen waaraan appellant destijds die AAW-uitkering ontleende geen sprake is, zodat hij (reeds) deswege, wegens het aldus niet voldaan zijn aan de in genoemde bepaling neergelegde eis met betrekking tot toename van de eerdere beperkingen binnen een termijn van vijf jaar na de intrekkingsdatum 1 juni 1995, geen recht heeft op toekenning van de gevraagde WAZ-uitkering.

De Raad acht dit standpunt juist. In de eerste plaats overweegt de Raad dat de omtrent appellant beschikbare medische gegevens geen enkel objectief-medisch aanknopingspunt bieden voor een toename sedert 1995 van de voor hem uit zijn vermoeidheidsproblematiek voortvloeiende beperkingen. In de tweede plaats moet worden vastgesteld dat ook appellant zelf ervan uitgaat dat van een verslechtering van zijn medische situatie na het ontstaan van zijn vermoeidheidsklachten en dus ook sedert juni 1995 geen sprake is. Volgens appellant is zijn medische situatie vanaf het intreden van zijn klachten in overwegende mate hetzelfde gebleven, maar huldigt hij het standpunt dat het Uwv van meet af aan de uit zijn vermoeidheidsproblematiek voortvloeiende beperkingen heeft miskend, althans daarmee, door geen beperking ten aanzien van de duurbelastbaarheid op te nemen in het belastbaarheidspatroon, in onvoldoende mate heeft rekening gehouden.

In het kader van de onderhavige beoordeling kan die laatste stelling, als niet relevant voor de oordeelsvorming, onbesproken blijven: doorslaggevend is dat, als hiervoor overwogen, gesteld noch gebleken is dat - per 21 oktober 1999 of 18 november 1999 - sprake is van een toename van de beperkingen die destijds ten grondslag hebben gelegen aan appellants AAW-uitkering. Gelet daarop heeft het Uwv bij bestreden besluit I terecht geweigerd appellant met toepassing van artikel 20 van de WAZ de verzochte uitkering toe te kennen.

De Raad merkt daarbij nog op dat hij, mede in het licht van de uitleg die de Raad in zijn rechtspraak heeft gegeven aan (amber)bepalingen als artikel 20 van de WAZ , niet meer toekomt aan een beoordeling van de - in het kader van zijn subsidiaire standpuntbepaling - door het Uwv ook uitgevoerde beoordeling van de arbeidskundige aspecten.

Bestreden besluit II

Bestreden besluit II strekt tot weigering van WAO-uitkering op de grond dat vanaf

1 maart 1999 de wachttijd van 52 weken niet is vervuld, aangezien appellant op en na die datum in staat wordt geacht tot het verrichten van het eigen maatgevende werk bij Multibedrijven. Ook hier geldt vooreerst dat de beschikbare medische en overige gegevens geen enkele aanleiding geven om de door het Uwv aangenomen geschiktheid voor het eigen werk in twijfel te trekken. Daarbij komt dat appellant zelf ook niet betwist (ook ten tijde hier van belang) voor dat werk nog geschikt te zijn: hij gaat er zelf van uit nog in staat te zijn tot een in de tijd beperkte arbeidsverrichting van ongeveer 10 uur per week, zoals het geval was bij Multibedrijven.

Waar het appellant om te doen is, is dat hij zich, als reeds hiervoor vermeld, als gevolg van zijn duurbelastbaarheidsproblemen niet meer in staat acht om in een ruimere omvang aan het arbeidsproces deel te nemen, zoals hij deed toen hij nog niet geconfronteerd was met zijn huidige klachten. In verband hiermee betrekt hij het standpunt dat niet zijn arbeid gedurende 10 uur per week bij Multibedrijven als maatgevend moet worden gezien, maar de werkzaamheden zoals hij die vroeger in 1987, toen hij nog geen gezondheidsklachten had, als economisch onderzoeker verrichtte in een omvang van

40 uur, te weten 30 uur in loondienst en 10 uur als zelfstandige.

Afgezien van de vraag of zulks zou uitmaken voor de uitkomst van de onderhavige arbeidsongeschiktheidsbeoordeling - in welk verband de Raad overweegt dat aan de beschikbare medische gegevens geen steun in objectief-medische zin valt te ontlenen voor de eigen opvatting van appellant dat hij als gevolg van zijn beperkingen niet langer voltijds werkzaam kan zijn en dat hij maximaal nog maar ongeveer 10 uur per week kan werken - kan de Raad appellant in evenvermeld standpunt met betrekking tot de in aanmerking te nemen maatgevende omvang niet volgen.

Appellant is na jaren als zelfstandige te hebben gewerkt weer voor het eerst verzekerd geraakt voor de WAO met het in deeltijd verrichte werk bij Multibedrijven. Anders dan hij voorstaat kan, wat betreft de bij de onderhavige schatting in aanmerking te nemen maatmanarbeid, niet worden teruggegrepen op werkzaamheden die hij vele jaren daaraan voorafgaand in een eerdere verzekerde periode heeft verricht als economisch onderzoeker. De maatman dient volgens de daarvoor geldende hoofdregel te worden bepaald op de laatstelijk vervulde functie, zijnde het werk bij Multibedrijven. De omstandigheid dat het werk bij Multibedrijven in WSW-verband werd verricht vormt, anders dan appellant meent, daartoe geen beletsel.

Voor zover appellant ook nog (subsidiair) het standpunt zou huldigen dat in het kader van deze arbeidsongeschiktheidsbeoordeling de combinatie van het werk bij Multibedrijven en het werk bij de Universiteit Leiden als de maatgevende arbeid heeft te gelden, overweegt de Raad dat hij, in navolging van de rechtbank, appellant ook daarin niet kan volgen, nu hij die beide functies, ook al is wat betreft de formele dienstverbanden sprake van een zekere overlapping in de tijd, feitelijk nimmer gelijktijdig heeft verricht.

De Raad komt tot de conclusie dat de in bestreden besluit II vervatte weigering om appellant een WAO-uitkering toe te kennen in rechte stand kan houden.

Bestreden besluit III

Met betrekking tot bestreden besluit III zijn in essentie dezelfde rechtsvragen aan de orde als bij bestreden besluit II. De in bestreden besluit III vervatte weigering om WAO-uitkering toe te kennen aan appellant berust op het standpunt dat appellant zowel op 26 september 2000 als op 2 oktober 2002 geschikt is te achten voor het eigen werk als docent bij de Universiteit Leiden, zoals hij dat laatstelijk voorafgaande aan zijn ziekmelding verrichtte in - eveneens - een omvang van 10 uur per week.

Ook hier geldt dat de medische gegevens alleszins genoegzaam uitwijzen en overigens, gelijk bij bestreden besluit II, door appellant zelf ook niet wordt betwist, dat hij op genoemde data nog in staat is dat werk te verrichten. Op dezelfde gronden als hiervoor vermeld moet ook hier worden geoordeeld dat het Uwv terecht de werkzaamheden als docent, zijnde de voor de uitval laatstelijk verrichte arbeid, als maatgevend heeft aangemerkt.

Uwv heeft aldus terecht het standpunt ingenomen dat appellant geschikt is voor de eigen arbeid en heeft evenzeer terecht aan dat standpunt de conclusie verbonden dat appellant niet arbeidsongeschikt is in de zin van de WAO. Mitsdien kan ook bestreden besluit III in rechte stand houden.

In reactie op hetgeen appellant in hoger beroep dienaangaande naar voren heeft gebracht, merkt de Raad nog op dat in het vorengaande besloten ligt dat de Raad geen aanleiding ziet om, zoals door appellant verzocht, een nader medisch onderzoek te doen instellen.

De aangevallen uitspraken I, II en III dienen te worden bevestigd.

Er zijn geen termen voor een proceskostenveroordeling.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraken I, II en III.

Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos, J.W. Schuttel en R.C. Stam als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.P. Mulder als griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 april 2006.

(get.) D.J. van der Vos.

(get.) J.P. Mulder.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



∧ naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature