Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

WAO-schatting. Mate van arbeidsongeschiktheid. Oordeel onafhankelijke deskundige ingeschakeld door de rechter.

Uitspraak



03/549 AAWAO

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 17 december 2002, 98/8637 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

[betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene),

Datum uitspraak: 4 april 2006

I. PROCESVERLOOP

Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

Namens betrokkene heeft mr. dr. F.T.I. Oey, advocaat te Helmond, een verweerschrift ingediend. Hierop heeft appellant door middel van het rapport van de bezwaarverzekeringsarts G.C.N. Debie van 23 april 2003 gereageerd.

De Raad heeft, na aanpassing van de vraagstelling naar aanleiding van de reactie van Debie van 15 december 2004, de neuroloog prof. dr. E.C.M. Wolters benoemd als deskundige voor het instellen van een onderzoek. De deskundige heeft op 12 juli 2005 aan de Raad verslag uitgebracht van zijn onderzoek.

Appellant heeft bij brief van 14 oktober 2005 de reactie van Debie op het verslag van de deskundige ingestuurd. Hierop heeft de gemachtigde van betrokkene bij brief van 31 oktober 2005 gereageerd.

Desgevraagd heeft de deskundige op 29 november 2005 een nader rapport uitgebracht. Bij brief van 13 januari 2006 heeft appellant de reactie van Debie van 11 januari 2006 op dit nader rapport ingestuurd.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 februari 2006. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door

mr. L.G.A. Poort, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Betrokkene is verschenen, met bijstand door zijn gemachtigde.

II. OVERWEGINGEN

Appellant is van 14 augustus 1978 tot 1 oktober 1979 werkzaam geweest als medewerker bij een oliemaatschappij. Hij heeft deze werkzaamheden beëindigd vanwege slaap- en darmproblemen. Vervolgens heeft betrokkene een opleiding tot leraar handvaardigheid gevolgd, welke hij in verband met dezelfde problemen niet heeft afgemaakt. Daarna heeft betrokkene een bijstandsuitkering genoten.

Betrokkene heeft na verschillende keuringen in verband met deze bijstandssituatie bij appellant een op 4 mei 1997 gedateerde aanvraag om een arbeidsongeschiktheidsuitkering ingediend.

De verzekeringsarts T.L.M. Skrabanja heeft blijkens het rapport van zijn onderzoek op 10 juni 1997 een anamnese afgenomen, geen lichamelijk onderzoek verricht en voorts vastgesteld dat er geen evidente tekenen waren van grove psychopathologie. Op zijn verzoek ontving Skrabanja bij brief van 13 juni 1997 informatie van de arts R. van Vlerken van de GGD Zuidoost-Brabant, waarin betrokkene in verband met zijn reëel geachte slaapprobleem in staat werd geoordeeld tot het verrichten van halftijdse arbeid, in eerste instantie met name na 12.00 uur ’s-middags. Van Vlerken voegde bij zijn informatie nadere gegevens, welke bij brief van 8 oktober 1990 waren verstrekt door dr. A.C. Declerck van het Epilepsiecentrum Kempenhaeghe, omtrent een slaaponderzoek bij betrokkene in december 1988/januari 1989. Daarbij werd als diagnose genoemd chronische insomnia begonnen als een typische “childhood insomnia”. Blijkens zijn rapport van 7 juli 1997 achtte de verzekeringsarts R. Bieze op basis van alle toen beschikbare gegevens beperkingen aanwezig ten aanzien van werken onder tijdsdruk (28A) en conflicthantering (28E), alsmede een beperking voor wisselende diensten. Voor een urenbeperking zag Bieze geen duidelijke aanknopingspunten.

Bieze legde zijn bevindingen vast in een bij zijn rapport gevoegd belastbaarheidsprofiel. Op basis hiervan en aan de hand van de arbeidsmogelijkhedenlijst van 1 september 1996 selecteerde de arbeidsdeskundige A.M.A. van Bussel blijkens zijn rapport van 7 november 1997 een aantal functies en berekende hij dat, uitgaande van de middelste van de drie hoogst verlonende functies, het verlies aan verdiencapaciteit op 1 september 1996 uitkwam op 29%. Vervolgens nam gedaagde het primaire besluit van 17 april 1998, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene op 30 september 1980 weliswaar werd vastgesteld op 80 tot 100%, maar uitgaande van de aanvraagdatum 4 mei 1997 en van het ontbreken van een bijzonder geval aan betrokkene met ingang van 4 mei 1996 een volledige WAO-uitkering werd toegekend en deze uitkering met ingang van 1 september 1996 werd herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.

In de bezwaarprocedure heeft de bezwaarverzekeringsarts G.C.N. Debie, na ontvangen schriftelijke informatie van de huisarts van betrokkene en de behandelend internist en na telefonisch overleg met de huisarts op 23 september 1998, uiteindelijk in zijn rapport van eveneens 23 september 1998 geconcludeerd dat als aanvullende beperking diende te gelden dat ook het werken in late avond- en nachtdiensten vermeden diende te worden. Met inachtneming hiervan verklaarde appellant vervolgens bij zijn besluit van 9 oktober 1998 (hierna: het bestreden besluit) het door betrokkene gemaakte bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond.

In de beroepsprocedure heeft de rechtbank achtereenvolgens de neuroloog dr. J.N. Berendes, de neuroloog

dr. J.H.M. de Groen en de registerarbeidsdeskundige R.M. Maas benoemd als deskundige voor het instellen van een onderzoek. Berendes kon zich blijkens zijn rapport van 18 oktober 1999 niet verenigen met de vanwege appellant voor betrokkene vastgestelde belastbaarheid en achtte betrokkene voor de geduide functies ongeschikt. Mede naar aanleiding van de reacties van Debie gaf Berendes in een nader rapport van 3 april 2000 aan zijn conclusies met name te hebben gebaseerd op de hiervoor vermelde bevindingen van Declerck en adviseerde hij de rechtbank desgevraagd De Groen als deskundige op het gebied van slaap- en waakstoornissen te raadplegen. Blijkens zijn rapport van 6 december 2000 achtte De Groen op grond van de bij betrokkene afgenomen slaapanamnese en de gegevens van Declerck op 1 september 1996 een vertraagde slaapfase syndroom bij betrokkene aannemelijk en een periodieke nachtelijke myoclonus op die datum niet uitgesloten. Als gevolg van een en ander waren er volgens De Groen op 1 september 1996 bij betrokkene een aantal nader omschreven beperkingen in de psychische en lichamelijk belasting aanwezig. Mede naar aanleiding van het commentaar van Debie van 10 januari 2001 op zijn rapport gaf De Groen in een nader rapport van 28 maart 2001 aan dat toepassing van zijn bevindingen op concrete werkomstandigheden ter beoordeling is van een arbeidsdeskundige. De hierop door de rechtbank benoemde arbeidsdeskundige Maas concludeerde vervolgens in zijn rapport van 30 november 2001 dat betrokkene, gelet op het geheel van de medische beperkingen, op 1 september 1996 ongeschikt moest worden geacht om op de vrije arbeidsmarkt te werken. Na uitvoerige reactie van Debie en de bezwaararbeidsdeskundige W. Heijmans handhaafde Maas blijkens zijn nader rapport van 17 juni 2002 zijn eerdere conclusie.

De rechtbank kende in de aangevallen uitspraak doorslaggevende betekenis toe aan met name de door Berendes en De Groen uitgebrachte rapporten. Zij oordeelde op basis daarvan dat door appellant ten aanzien van betrokkene niet de juiste medische beperkingen tot het verrichten van arbeid in aanmerking zijn genomen en concludeerde dat betrokkene op

1 september 1996 niet in staat kon worden geacht de voorgehouden functies te vervullen. De rechtbank verklaarde het beroep van betrokkene gegrond en vernietigde het bestreden besluit, voorzover betrokkene daarbij per 1 september 1996 voor 25 tot 35% arbeidsongeschikt werd beschouwd. Tevens veroordeelde de rechtbank appellant in de door betrokkene gemaakte proceskosten.

In hoger beroep heeft gedaagde door middel van een rapport van Debie van 24 januari 2003 zijn grieven tegen de aangevallen uitspraak uiteengezet. Deze grieven komen er in feite op neer dat Berendes en De Groen in essentie hebben voortgeborduurd op het slaaponderzoek van Declerck en dat naast een uitgebreide slaapanamnese een herhaling van een klinisch slaaponderzoek zou moeten worden uitgevoerd.

De gemachtigde van betrokkene heeft als verweer ingebracht de conclusies van de door de rechtbank benoemde deskundigen geheel te onderschrijven en bevestiging van de aangevallen uitspraak gevraagd.

De Raad heeft, zoals in rubriek I is aangegeven, zijnerzijds Wolters benoemd als deskundige voor het instellen van een onderzoek. Wolters heeft blijkens zijn rapport van 12 juli 2005 een uitvoerige anamnese afgenomen, oriënterend intern onderzoek gedaan en de beschikbare medische gegevens omtrent betrokkene besproken. Voorts heeft hij een slaapregistratie bij betrokkene laten verrichten, welke een sterk toegenomen slaaplatentie-tijd opleverde, passend bij een “delayed sleep-phase” syndroom. Voorts vond Wolters duidelijke aanknopingspunten voor een “periodic leg movements disorder”. Volgens Wolters zijn er geen criteria ter veronderstelling dat de medische situatie van betrokkene op 1 september 1996 anders was dan bij zijn onderzoek. Wolters kon zich niet verenigen met de vanwege appellant voor betrokkene vastgestelde belastbaarheid. Volgens Wolters is betrokkene ten gevolge van de bij hem vastgestelde slaapstoornis met een uitgesproken slaapfragmentatie met als gevolg overdag een met name verminderde vigilantie niet in staat doorlopend normaal te presteren. Bij betrokkene is sprake van een episodisch verminderde psychische en lichamelijke belastbaarheid waardoor betrokkene vooral, maar niet uitsluitend, minder belastbaar is voor duurtaken dan wel monotone werkzaamheden. Wolters concludeerde voorts dat betrokkene op 1 september 1996 op zichzelf in staat te achten was tot het vervullen van de geduide functies maar niet tot het verrichten werkzaamheden op afgesproken/vaste uren dan wel in een volledige dagtaak.

Debie heeft op 12 oktober 2005 in reactie op het rapport van Wolters gesteld dat de validiteit van een slaaponderzoek in een klinische setting gedurende één nacht en dag betrekkelijk is. Voorts toonden, aldus Debie, de resultaten van het onderzoek de door Wolters gestelde diagnose niet duidelijk aan. Verder gaf het onderzoek van Wolters geen inzicht in de slaaphygiëne van betrokkene en ging Wolters voorbij aan het feit dat betrokkene thans wordt behandeld vanwege depressiviteit. Wat dit laatste betreft deelde de gemachtigde van betrokkene op 31 oktober 2005 mee dat betrokkene in het verleden van de huisarts antidepressiva kreeg voorgeschreven, evenwel niet vanwege een depressie maar omdat de huisarts meende dat daardoor de slaap- en darmklachten van betrokkene zouden kunnen verminderen. Dit bleek niet het geval te zijn, zodat betrokkene reeds na twee weken deze medicatie staakte.

Desgevraagd heeft Wolters naar aanleiding van de reactie van Debie op 29 november 2005 een nader rapport uitgebracht, waarin hij weliswaar erkende dat de validiteit van een eenmalig slaaponderzoek in een klinische setting betrekkelijk is, maar ook aangaf dat Debie er ten onrechte aan voorbij ziet dat, zoals in het onderhavige geval, ook bij een dergelijk onderzoek, mede door interpretatie in samenhang met andere gegevens van neurologisch onderzoek, betrouwbare gegevens kunnen worden verkregen. Met betrekking tot de gestelde diagnose gaf Wolters aan dat het gaat om een vaak erfelijk bepaald, doorgaans moeizaam te behandelen ziektebeeld, maar dat dit beeld ook het gevolg kan zijn van andere oorzaken. Volgens Wolters is duidelijk dat de slaapstoornis van betrokkene niet wordt veroorzaakt door een slechte slaaphygiëne en wees hij op de reactie van de gemachtigde van betrokkene ten aanzien van het door Debie gestelde gebruik van antidepressiva. Wolters zag al met al geen aanleiding zijn conclusies te wijzigen of aan te vullen.

Op het nader rapport van Wolters heeft Debie met zijn rapport van 11 januari 2006 andermaal uitvoerig gereageerd.

De Raad stelt voorop dat hij uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting afleidt dat tussen partijen alleen in geschil is het oordeel van de rechtbank omtrent het bestreden besluit voorzover dit ziet op de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene op 1 september 1996.

Ter zake van dit geschilpunt stelt de Raad vast dat in vaste rechtspraak ligt besloten dat de Raad het oordeel van een onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige in beginsel pleegt te volgen. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan het aangewezen voorkomt in dit geval van dat uitgangspunt af te wijken is de Raad niet gebleken.

Met name kan niet worden gezegd dat de deskundige naar aanleiding van het commentaar van Debie zijn eigen oordeel niet serieus heeft overwogen. Weliswaar leidt de Raad mede uit de reactie van Debie op het nadere rapport van Wolters af dat tussen hen verschil van inzicht is blijven bestaan omtrent de waardering van hetgeen bij de verschillende onderzoeken

– Declerck in 1988/1989 en het onderzoek van de deskundige – is gebleken, een en ander doet niet af aan het oordeel van de Raad dat het onderzoek van Wolters, mede gelet op zijn nader rapport, zorgvuldig en volledig is geweest, en in het kader van de WAO tot relevante bevindingen heeft geleid.

Al het vorenstaande brengt de Raad tot de slotsom dat het in geding zijnde onderdeel van het bestreden besluit, evenals de rechtbank oordeelde, in rechte geen stand kan houden. De aangevallen uitspraak dient derhalve te worden bevestigd met dien verstande dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van de uitspraak van de Raad.

De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 805,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep en op € 23,80 aan reiskosten in hoger beroep, in totaal € 828,80.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak met dien verstande dat appellant wordt opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar van betrokkene te nemen met inachtneming van deze uitspraak van de Raad;

Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag groot € 828,80, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;

Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht van € 422,- wordt geheven.

Deze uitspraak is gedaan door K.J.S. Spaas als voorzitter en C.W.J. Schoor en C.P.M. van de Kerkhof als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van T.S.G. Staal als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 april 2006.

(get.) K.J.S. Spaas.

(get.) T.S.G. Staal.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde wetgeving

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature