Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Overgangsrecht WWB intrekking, herziening en terugvordering; onjuiste bevoegdheidsgrondslag; inlichtingenverplichting; vermogen; zelf voorzien respectievelijk in stand laten rechtsgevolgen na bestuurlijke lus.

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Uitspraak



04/4981 NABW

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Namens appellante heeft mr. R.G.H.M. de Glas, advocaat te Nijmegen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 31 augustus 2004, reg.nr. 04/721.

Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend, nadere stukken ingezonden en vragen van de Raad beantwoord.

Het geding is behandeld ter zitting van 5 april 2005, waar appellante en haar gemachtigde niet zijn verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. H.A.M. van Gerwen, werkzaam bij de gemeente Nijmegen.

II. MOTIVERING

De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

Appellante is gescheiden van [naam ex-echtgenoot]. Zij ontving een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Haar inwonende dochter [naam dochter] bereikte de leeftijd van 18 jaar op 17 juni 2003. Omdat appellante geen ten laste komend kind als bedoeld in artikel 4, onder e, van de Abw meer had, werd haar bijstandsuitkering vanaf die datum gewijzigd in die voor een alleenstaande, vermeerderd met een toeslag van 10%.

Uit een in december 2003 gehouden onderzoek van de Sociale Recherche van de gemeente Nijmegen is onder meer naar voren gekomen dat vanaf 24 juni 2003 een auto van het merk Peugeot met een waarde van rond de € 20.000,-- geregistreerd was op naam van appellante, dat appellante deze auto vanaf die datum verzekerd had bij Aegon Schadeverzekeringen N.V. en dat zij voor deze auto de houderschapsbelasting betaalde. Appellante heeft daarop meegedeeld dat haar ex-echtgenoot de auto voor haar dochter heeft gekocht en betaald, dat haar dochter eind september 2003 haar rijbewijs heeft behaald en dat zij sedertdien alleen nog gebruik maakte van de auto wanneer haar dochter deze niet nodig had.

Bij besluit van 5 februari 2004 heeft gedaagde met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw het recht op bijstand aan appellante met ingang van 24 juni 2003 ingetrokken en op grond van artikel 81, eerste lid, van de Abw de kosten van bijstand tot een bedrag van € 5.312,69 van haar teruggevorderd.

Bij besluit van 25 maart 2004 heeft gedaagde het door appellante tegen dit besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 25 maart 2004 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank dient in het onderhavige geval door gedaagde geheel met toepassing van de Abw te worden beslist, was gedaagde gehouden het recht op bijstand per 24 juni 2003 in te trekken en heeft gedaagde terecht de als gevolg van het intrekkingsbesluit ten onrechte verstrekte bijstand teruggevorderd.

Namens appellante is dit oordeel in hoger beroep als volgt bestreden. Ten onrechte wordt aangenomen dat de desbetreffende auto tot het vermogen van appellante moet worden gerekend. Voorts ziet de rechtbank volgens haar gemachtigde, gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van de Invoeringswet Wet Werk en bijstand (IWWB), over het hoofd dat tevens de nieuwe regels van de Wet werk en bijstand (WWB) van toepassing zijn.

De Raad overweegt het volgende.

Het toepasselijke recht

Met ingang van 1 januari 2004 zijn ingevolge de artikelen 1 en 2 van het Koninklijk besluit van 10 oktober 2003 (Stb. 2003, 386, hierna: Inwerkingtredingsbesluit) de WWB en de IWWB in werking getreden en is ingevolge artikel 2 van het Inwerkingstredings-besluit in verbinding met artikel 2 van de IWWB de Abw ingetrokken, met dien verstande dat enkele bepalingen van de WWB, de IWWB en de Abw eerst op een later tijdstip in werking treden dan wel vervallen. De Raad volstaat hier wat dit laatste betreft met de vaststelling dat de artikelen 69 en 78 tot en met 90 van de Abw met ingang van

1 januari 2004 zijn vervallen, dat de artikelen 54, 58, en 59 van de WWB met ingang van eveneens 1 januari 2004 in werking zijn getreden en dat artikel 65 van de Abw is vervallen met ingang van het bij Koninklijk Besluit van 21 januari 2005

(Stb. 2005, 35) - nader - bepaalde tijdstip 1 februari 2005. In het geval dat een college van burgemeester en wethouders in 2004 gebruik heeft gemaakt van zijn in artikel 2 van de IWWB in verbinding met artikel 2 van het Inwerkingstredingsbesluit en artikel 2 van de Invoeringsregeling WWB (Stcrt. 2003, nr. 203) geboden mogelijkheid van nadere fasering van de invoering van de WWB (dat is: het op een door het college te bepalen eerder tijdstip dan 1 januari 2005 al uitvoering geven aan onderdelen van de WWB die, zoals artikel 17 van de WWB, van onmiddellijke inwerkingtreding op 1 januari 2004 zijn uitgezonderd ), betekent dit onder meer dat artikel 65 van de Abw slechts van toepassing blijft tot dit eerdere tijdstip en dat al vanaf dit tijdstip in de desbetreffende gemeente artikel 17 van de WWB geldt.

Uit het ontbreken van specifieke bepalingen van overgangsrecht ter zake en uit de geschiedenis van de totstandkoming van de IWWB (onder meer: Kamerstukken II, vergaderjaar 2002-2003, 28 960, nr. 6, blz. 5-7) leidt de Raad af dat de wetgever hantering van de artikelen 54, 58 en 59 van de WWB uitdrukkelijk heeft beoogd ook voorzover verleende bijstand betrekking heeft op de periode vóór de (inwerkingtreding van de) WWB. De Raad ziet geen ruimte om aan deze door de formele wetgever gemaakte keuze voorbij te gaan. Wel zou hantering van deze bepalingen in strijd kunnen komen met de rechtszekerheid, indien dit voorzover de verleende bijstand betrekking heeft op de periode voorafgaand aan (de inwerkingtreding van) de WWB, tot een voor de belanghebbende ongunstiger resultaat zou leiden dan onder het oude recht mogelijk was. Daarvan is hier echter geen sprake. De Raad wijst er daarbij op dat de artikelen 54, 58 en 59 van de WWB discretionaire bevoegdheden bevatten voor het betrokken bestuursorgaan in plaats van de ingevolge de Abw geldende imperatieve herziening of intrekking en terugvordering, behoudens de (zeer beperkte) mogelijkheid daarvan af te zien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.

Het voorgaande betekent dat het betrokken bestuursorgaan vanaf 1 januari 2004 aan de artikelen 54, 58 en 59 van de WWB zijn bevoegdheid ontleent om tot herziening of intrekking en tot terugvordering over te gaan. De Raad onderkent daarbij dat in de tekst van artikel 54, derde lid, onder a, van de WWB (of in het overgangsrecht) een voor de hand liggende verwijzing (ook) naar artikel 65, eerste lid, van de Abw ontbreekt. Een redelijke wetsuitleg brengt evenwel mee dat artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB ook kan worden toegepast in situaties waarin het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting van artikel 65, eerste lid, van de Abw zich heeft voorgedaan voordat de inlichtingenverplichting van artikel 17, eerste lid, van de WWB is gaan gelden.

Bij de beantwoording van de vervolgens aan de orde komende vraag hoe de in de artikelen 54, 58 en 59 van de WWB aan het betrokken bestuursorgaan toegekende bevoegdheden kunnen worden gehanteerd, komt betekenis toe aan de

- eveneens in de rechtszekerheid haar grondslag vindende - vaste jurisprudentie van de Raad omtrent de zogenoemde temporele werking van wetgeving, waarin de rechten en verplichtingen van een belanghebbende centraal staan. Op grond van deze jurisprudentie dienen, indien bij verandering van wetgeving geen specifieke bepalingen van overgangsrecht zijn gegeven, de rechten en verplichtingen van een belanghebbende in beginsel te worden beoordeeld naar de wetgeving zoals die van kracht was op de datum of gedurende het tijdvak waarop de rechten en verplichtingen betrekking hebben. Dit betekent dat wanneer een vóór de inwerkingtreding van de nieuwe wetgeving gelegen datum of tijdvak (opnieuw) wordt beoordeeld, daarbij de oude bepalingen inzake rechten en verplichtingen van een belanghebbende in beginsel van toepassing blijven.

De periode waarop de intrekking respectievelijk de terugvordering betrekking heeft

Gedaagde heeft bij het primaire besluit van 5 februari 2004 met ingang van 24 juni 2003 het recht op bijstand van appellante ingetrokken. In dit besluit wordt niet met zoveel woorden aangeduid over welke periode de intrekking zich uitstrekt. Weliswaar is besloten tot blokkering van de betaling van de uitkering vanaf 1 december 2003 en is desondanks de uitkering nog betaald tot 1 januari 2004, maar het recht op bijstand is niet beëindigd. De Raad gaat er dan ook van uit dat de intrekking de periode van 24 juni 2003 tot en met de datum van het primaire besluit, 5 februari 2004, bestrijkt. De periode waarop de terugvordering ziet is wel exact in dat besluit aangegeven, namelijk van 24 juni 2003 tot en met 31 december 2003.

Beoordeling

Uit hetgeen hiervoor met betrekking tot het toepasselijke recht is overwogen volgt dat de rechtbank ten onrechte gedaagde heeft gevolgd in zijn opvatting dat in dit geval de artikelen 69 en 81 van de Abw inzake intrekking respectievelijk terugvordering dienen te worden gehanteerd. Daarbij merkt de Raad nog op dat, anders dan de rechtbank in de aangevallen uitspraak lijkt te veronderstellen, in zijn hiervoor bedoelde jurisprudentie inzake de temporele werking van wetgeving niet tevens ligt besloten dat indien specifieke bepalingen van overgangsrecht ten aanzien van bevoegdheidsbepalingen ontbreken, ten aanzien van een vóór de inwerkingtreding van nieuwe wetgeving gelegen datum of tijdvak uitsluitend de onder het oude recht bestaande bevoegdheidsbepalingen kunnen worden gehanteerd.

Dit betekent dat, met vernietiging van de aangevallen uitspraak, het beroep gegrond dient te worden verklaard en het besluit van 25 maart 2004 dient te worden vernietigd omdat het op een onjuiste bevoegdheidsgrondslag berust.

Teneinde tot een finale beslechting van het geschil te komen heeft de Raad gedaagde nadere vragen gesteld. Bij brief van

1 maart 2005 heeft gedaagde deze vragen beantwoord en daarin gemotiveerd aangegeven dat zijn standpunt niet anders zou hebben geluid indien in het geval van appellante gebruik zou zijn gemaakt van zijn in de artikelen 54 en 58 van de WWB neergelegde, discretionaire, bevoegdheden.

De Raad zal op basis van de inhoud van deze brief, de overige gedingstukken en het verhandelde ter zitting bezien of in het geval van appellante is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, derde lid, van de WWB respectievelijk 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB en, zo ja, of gedaagde bij afweging van de daarbij rechtstreeks betrokken belangen op grond van die bepalingen in redelijkheid zou kunnen besluiten tot intrekking van het recht op bijstand over de periode van 24 juni 2003 tot en met 5 februari 2004 en tot gehele terugvordering van de over de periode van 24 juni 2003 tot en met 31 december 2003 gemaakte kosten van bijstand.

Met betrekking tot de intrekking

Gedaagde heeft in de periode van 1 januari 2004 tot en met 5 februari 2004 geen gebruik gemaakt van de hierboven vermelde mogelijkheid van gefaseerde invoering. Dit betekent dat de inlichtingenverplichting van artikel 65, eerste lid, van de Abw van toepassing is gebleven gedurende de gehele periode waarop de intrekking ziet. Gedaagde is ervan uitgegaan dat appellante deze inlichtingenverplichting heeft geschonden, dat haar vermogen ten tijde hier van belang de voor haar geldende vermogensgrens overschreed en dat zij om die reden geen recht op bijstand had. Deze schending van de inlichtingen-verplichting staat ook voor de Raad vast. Van appellante had mogen worden verwacht dat zij de registratie van de desbetreffende Peugeot op haar naam op 24 juni 2003 onverwijld aan gedaagde had gemeld, omdat haar redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat dit gegeven van invloed kan zijn op het voortduren van het recht op bijstand.

De door gedaagde genoemde rechtspraak van de Raad, inhoudende dat - behoudens toereikend tegenbewijs - voor de toepassing van de Abw mag worden aangenomen dat een op naam van een betrokkene gestelde auto een bestanddeel vormt van het vermogen, blijft haar gelding behouden onder de WWB. De Raad tekent daarbij aan dat deze regel slechts van toepassing is tot de op het zogenoemde vrijwaringsbewijs vermelde datum in geval van overdracht van de auto aan een niet in de bijstand begrepen persoon. Vaststaat dat de waarde van de Peugeot de ingevolge artikel 54 van de Abw en (van af

1 januari 2004) ingevolge artikel 34, derde lid, van de WWB geldende vermogensgrens voor een alleenstaande overschreed. Met gedaagde is de Raad voorts van oordeel dat appellante geen toereikend bewijs heeft geleverd om aan te tonen dat zij in de periode van 24 juni 2003 tot en met 11 januari 2004 niet over de Peugeot kon beschikken. Van in aanmerking te nemen schulden is de Raad niet gebleken. In aanmerking genomen dat de Peugeot is overgedragen aan [naam dochter] en dat appellante een op 12 januari 2004 gedateerd vrijwaringsbewijs heeft overgelegd, ziet de Raad evenwel onvoldoende grond om aan te nemen dat ook vanaf die datum nog sprake was van overschrijding van de vermogensgrens.

Het vorenstaande betekent dat gedaagde bevoegd is met toepassing van artikel 54, derde lid, van de WWB tot intrekking over te gaan over de periode van 24 juni 2003 tot en met 11 januari 2004. Naar het oordeel van de Raad zou gedaagde bij afweging van de daarbij rechtstreeks betrokken belangen in redelijkheid tot intrekking van het recht op bijstand kunnen besluiten over deze periode. In de enkele door gedaagde in zijn brief van 1 maart 2005 gestelde omstandigheid dat niet duidelijk is of ook nog een betaling van [naam dochter] aan appellante is gedaan, ziet de Raad geen grond om aan te nemen dat gedaagde op dezelfde grondslag tot intrekking bevoegd zou zijn voor de resterende periode. Er is geen enkele aanwijzing dat een dergelijke betaling aan appellante is gedaan.

De Raad zal dan ook met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepalen dat de intrekking van het recht op bijstand beperkt blijft tot de periode van 24 juni 2003 tot en met 11 januari 2004.

Met betrekking tot de terugvordering

Met het voorgaande is gegeven dat ten onrechte bijstand is verleend over de periode van 24 juni 2003 tot en met

31 december 2003. Gedaagde is bevoegd met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB tot terugvordering over te gaan. Naar het oordeel van de Raad zou gedaagde bij afweging van de daarbij rechtstreeks betrokken belangen in redelijkheid tot gehele terugvordering kunnen besluiten van de over die periode voor appellante gemaakte kosten van bijstand.

De rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit van 25 maart 2004, voorzover daarbij het primaire terugvorderingsbesluit is gehandhaafd, zullen met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand worden gelaten.

De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 322,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, en op € 6,-- voor reiskosten in eerste aanleg.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het beroep gegrond;

Vernietigt het besluit van 25 maart 2004;

Bepaalt dat de intrekking van het recht op bijstand beperkt blijft tot de periode van 24 juni 2003 tot en met 11 januari 2004;

Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 25 maart 2004 in stand blijven voorzover deze zien op de terugvordering van kosten van bijstand;

Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 650,--, te betalen door de gemeente Nijmegen aan de griffier van de Raad;

Bepaalt dat de gemeente Nijmegen aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal

€ 139,-- vergoedt.

Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. Th.C. van Sloten en mr. R.H.M. Roelofs als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.C.M. Hamer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 april 2005.

(get.) G.A.J. van den Hurk.

(get.) M.C.M. Hamer.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature