Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:

Inhoudsindicatie:

Afwijzing van het verzoek tot toekenning waarnemingstoelage.

Uitspraak



03/3267 + 03/3268 MAW

U I T S P R A A K

in de gedingen tussen:

[appellant] , wonende te [woonplaats] , appellant,

en

de Staatssecretaris van Defensie, gedaagde 1,

de Bevelhebber der Koninklijke Marechaussee, gedaagde 2.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN

Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 19 mei 2003, nrs. AWB 02/1010 MAWKLA en AWB 02/2589 MAWKLA, waarnaar hierbij wordt verwezen.

Namens gedaagden is een verweerschrift ingediend.

De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 10 februari 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. M.A. Billiet-de Jonge, werkzaam bij de VBM/NOV, en waar gedaagden zich hebben laten vertegenwoordigen door

mr. A.E.P. van Zandbergen, werkzaam bij het Ministerie van Defensie.

II. MOTIVERING

1. Voor een uitgebreidere weergave van de in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.

1.1. Appellant was werkzaam als wachtmeester der eerste klasse bij de Koninklijke Marechaussee (KMar). Per 1 juli 1999 is hem vooruitlopend op het operationeel worden van de districtsmeldkamer Zuid-Holland/Zeeland de bovenformatieve functie van operator districtsmeldkamer toegewezen. Omdat de districtsmeldkamer nog niet in werking was heeft appellant feitelijk gewerkt als operator bij de Meldkamer Staf KMar. Aan appellant is per 1 mei 2000 op eigen verzoek ontslag verleend. Hij heeft daarna enige tijd elders gewerkt.

1.2. Bij besluit van 26 juni 2000 is appellant per 1 augustus 2000 wederom aangesteld als onderofficier in de rang van wachtmeester der eerste klasse, teneinde te worden tewerk-gesteld op de Meldkamer Staf KMar als operator. Naderhand is een daartoe strekkende functietoewijzingsbeschikking aan appellant toegezonden. Tegen geen van deze beide besluiten heeft appellant bezwaar gemaakt.

1.3. Op het verzoek van appellant hem over de periode van 1 juli 1999 tot en met 30 april 2000 en vanaf 1 augustus 2000 een waarnemingstoelage toe te kennen vanwege door hem in de functie van operator Meldkamer Staf KMar verrichte werkzaamheden, aan welke functie volgens hem de rang van opperwachtmeester is verbonden, is bij besluit van

27 maart 2001 afwijzend beslist. Bij besluit van 1 februari 2002 (besluit 1) is, voorzover hier van belang deze afwijzing na bezwaar, gehandhaafd.

1.4. Voorts is bij beslissing op bezwaar van 4 juni 2002 (besluit 2) gehandhaafd de afwijzing van appellants verzoek om een functiewaarderingsonderzoek van de functie operator Meldkamer Staf KMar uit te voeren.

1.5. Appellant is gedurende de periode van 1 januari 2002 tot 4 januari 2003 belast geweest met de waarneming van een functie op de Meldkamer Staf KMar, waaraan de rang van opperwachtmeester is verbonden.

2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak, voorzover hier van belang, de beroepen van appellant tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.

3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.

3.1. Ten aanzien van de periode van 1 juli 1999 tot 1 mei 2000.

3.1.1. De hier aan de orde zijnde verzoeken van appellant aan gedaagden hebben deels betrekking op de periode die vooraf gaat aan het aan appellant per 1 mei 2000 op eigen verzoek verleende ontslag. Nu appellant indertijd zowel wat betreft het niet ontvangen van de waarnemingstoelage als met betrekking tot de functiewaardering heeft berust in de situatie, zoals die bestond voor 1 mei 2000, moeten de afwijzingen van de verzoeken van appellant, voorzover betrekking hebbende op de periode tot 1 mei 2000, op één lijn worden gesteld met weigeringen om terug te komen van in rechte onaantastbaar geworden besluiten. Dat betekent dat die afwijzingen in zoverre terughoudend moeten worden getoetst.

3.1.2. Appellant heeft aangevoerd dat de werkzaamheden die hij van 1 juli 1999 tot 1 mei 2000 heeft verricht anders en bovendien zwaarder waren dan de werkzaamheden die overeenkwamen met de hem indertijd toegewezen functie. Daarbij gaat het echter niet om nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, aangezien de inhoud en de zwaarte van appellants werkzaamheden indertijd reeds aan hem bekend waren. Daarvan uitgaande kan, gelet op hetgeen appellant heeft aangevoerd, naar het oordeel van de Raad niet gezegd worden dat gedaagden niet in redelijkheid tot het hier besproken gedeelte van de bestreden besluiten hebben kunnen komen, dan wel daarbij anderszins hebben gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel.

3.2. Ten aanzien van de periode vanaf 1 augustus 2000.

3.2.1. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van het Inkomstenbesluit militairen heeft de militair die is belast met de volledige waarneming van een functie, bedoeld in artikel 25, eerste lid, van het Algemeen militair ambtenarenreglement , indien aan die functie een hogere rang is verbonden, voor de duur van de waarneming aanspraak op een waarnemingstoelage.

3.2.2. De Raad constateert allereerst, aan de hand van het hiervoor onder 1.2. genoemde besluit van 26 juni 2000 gelezen in samenhang met de daarop gevolgde functietoe-wijzingsbeschikking, dat appellant per 1 augustus 2000 is tewerkgesteld bij de Meldkamer Staf KMar als operator, aan welke functie de rang van wachtmeester is verbonden en dat gedaagde 2 appellant toentertijd niet had aangewezen om een andere functie volledig waar te nemen.

Gelet hierop spitst het geschil zich toe op de vraag of gedaagde 2 gehouden was appellant aan te wijzen tot het volledig waarnemen van een functie waaraan de rang van opperwachtmeester is verbonden, in welk geval appellant aanspraak zou hebben op een waarnemingstoelage.

3.2.3. Appellant heeft gesteld dat hij in feite werkzaamheden verrichtte als opperwachtmeester, doordat op de meldkamer sprake was van onderbezetting.

Gedaagde 2 acht zich daarentegen niet gehouden appellant over de periode van 1 augustus 2000 tot 1 januari 2002 aan te wijzen om de functie te vervullen van coördinator/operator meldkamer, waaraan de rang van opperwachtmeester is verbonden, nu appellant in deze periode niet structureel het volledig samenstel van werkzaamheden van die functie heeft uitgeoefend. Weliswaar was op de meldkamer sprake van onderbezetting, maar de vacante functies van opperwachtmeester werden afwisselend gedurende een jaar door een wachtmeester waargenomen. Zo is appellant gedurende de periode van 1 januari 2002 tot 4 januari 2003 aangewezen om deze functie volledig waar te nemen.

3.2.4. Het standpunt van gedaagde 2 dat appellant in de hier van belang zijnde periode niet structureel was belast met de op het punt van de aansturing en de verantwoorde-lijkheden zwaardere functie van coördinator/operator meldkamer vindt genoegzaam steun in de gedingstukken. Zo was appellant regelmatig werkzaam onder verantwoordelijkheid van een opperwachtmeester, dan wel onder verantwoordelijkheid van iemand die was aangewezen om die functie waar te nemen, terwijl in ieder geval vanaf mei 2001 zonodig een opperwachtmeester of diens waarnemer op afroep beschikbaar was. Onder die omstandigheden heeft gedaagde 2 zich redelijkerwijs op het standpunt kunnen stellen dat hij niet gehouden was appellant per 1 augustus 2000 aan te wijzen om de functie van coördinator/operator te vervullen. Dit betekent dat besluit 1 in rechte stand houdt.

3.2.5. Gelet op hetgeen hiervoor onder 3.2.4. is overwogen is de Raad voorts, evenals de rechtbank, van oordeel dat er een wezenlijk, reeds in de bestaande functiebeschrijvingen en daarop gebaseerde waarderingen tot uitdrukking gebracht, verschil bestaat tussen appellants functie van operator Meldkamer Staf KMar en de op het niveau van opperwachtmeester gewaardeerde functie van coördinator/operator meldkamer, waarmee appellant zijn functie vergelijkt en met het oog waarop hij een functiewaarderings-onderzoek verlangt. Onder die omstandigheid is de Raad van oordeel dat gedaagde in redelijkheid heeft kunnen weigeren het door appellant verlangde functiewaarderings-onderzoek te doen uitvoeren. Dit betekent dat ook besluit 2 in rechte stand houdt.

4. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de uitspraak van de rechtbank, voorzover aangevochten, moet worden bevestigd.

5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten.

Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. J.C.F. Talman en mr. W. van den Brink als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.W. Loots als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2005.

(get.) H.A.A.G. Vermeulen.

(get.) P.J.W. Loots.

HD

28.02


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature