Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

Aanvraag bijzondere bijstand ter voorziening in de kosten van een vaatwasmachine, vervanging van een matras, medicijnen, dieetpreparaten en/of voedingssupplementen. Herhaalde aanvraag.

Uitspraak



02/2162 NABW

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Namens appellante heeft mr. J.H.F. de Jong, advocaat te Utrecht, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Utrecht op 27 februari 2002 tussen partijen gewezen uitspraak met reg. nr. SBR 01/391.

Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.

Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 27 juli 2004, waar partijen, zoals tevoren aangekondigd, niet zijn verschenen.

II. MOTIVERING

De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

Appellante ontvangt een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw).

Op 21 november 1999 heeft zij (opnieuw) verzocht om bijzondere bijstand ter voorziening in de kosten van een vaatwasmachine, vervanging van een matras, medicijnen, dieetpreparaten en/of voedingssupplementen. Appellante stelt dat deze kosten verband houden met klachten van Myalgische Encephalomyelitis (ME). Bij besluiten van 17 april 2000 en 25 april 2000 is op de aanvragen van appellante beslist in die zin dat bijstand in de vorm van een geldlening tot een maximumbedrag van f 200,-- voor de aanschaf van een matras is verstrekt en dat de overige verzoeken zijn afgewezen.

Bij besluit van 23 januari 2001 heeft gedaagde de bezwaren tegen deze besluiten ongegrond verklaard.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 23 januari 2001 ongegrond verklaard.

Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.

De Raad overweegt als volgt.

a. Vaatwasmachine

Gedaagde heeft het herhaalde verzoek van appellante om bijzondere bijstand voor de kosten van een vaatwasmachine met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) afgewezen.

In artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien na een geheel of gedeeltelijke afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Ingevolge het tweede lid kan het bestuursorgaan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb , de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit.

Op 22 februari 1999 heeft appellante een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand in de kosten van aanschaf van een vaatwasmachine.

Bij besluit van 15 oktober 1999 heeft gedaagde de bezwaren van appellante tegen de weigering die kosten te vergoeden, ongegrond verklaard. Het tegen dit besluit ingestelde beroep is bij uitspraak van 13 juni 2000 door de rechtbank Utrecht niet-ontvankelijk verklaard. Daarmee is het besluit van 15 oktober 1999 in rechte onaantastbaar geworden. Op 21 november 1999 heeft appellante een nieuwe aanvraag met dezelfde strekking ingediend. Zij heeft daarbij aangevoerd dat ze de ziekte ME heeft. Daarbij gaat het echter niet om nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb .

Gedaagde was dan ook bevoegd om met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb de aanvraag af te wijzen en voor de motivering van die beslissing te verwijzen naar het besluit van 15 oktober 1999. In hetgeen door appellante is gesteld ziet de Raad geen grond te oordelen dat gedaagde niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.

Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak op dit punt bevestigd dient te worden.

b. Matras.

Aan appellante is bijzondere bijstand verleend in de vorm van een geldlening tot maximaal f 200,-- voor de kosten van vervanging van een matras. Appellante is van mening dat de bijzondere bijstand om niet verstrekt had moeten worden.

In artikel 21 van de Abw is bepaald dat bijzondere bijstand voor de kosten van noodzakelijke duurzame gebruiksgoederen kan worden verleend in de vorm van een geldlening, borgtocht of om niet. Tot die kosten behoren de kosten van aanschaf, vervanging en reparatie van duurzame gebruiksgoederen. Indien de bijzondere situatie zich voordoet dat een duurzaam gebruiksgoed aan vervanging toe is, terwijl betrokkene nog niet voldoende heeft gereserveerd, ligt het voor de hand dat de alsdan te verstrekken bijstand, mede gezien het duurzame karakter van het gebruiksgoed, de vorm van een geldlening heeft.

De beoordeling van de vraag of er aanleiding bestaat om de bijstand geheel of voor een deel om niet te verlenen dient plaats te vinden aan de hand van omstandigheden, middelen en mogelijkheden van de belanghebbende.

Appellantes aanvraag van 21 november 1999 is door gedaagde - anders dan de rechtbank heeft aangenomen - getoetst aan de Richtlijnen bijzondere bijstand Utrecht, zoals deze van 1 januari 2000 tot 1 januari 2001 hebben gegolden. Op grond van artikel 15 van de ze Richtlijnen komen de noodzakelijke kosten van vervanging van een beperkt aantal duurzame gebruiksgoederen, waaronder een matras, voor bijstandsverlening in aanmerking. Uitgangspunt daarbij is dat een lening bij de Kredietbank wordt beschouwd als een voorliggende voorziening. Voor bepaalde in dat artikel genoemde categorieën van huishoudingen kan de bijstand in de vorm van een geldlening door gedaagde worden verleend. Niet in geding is dat appellante niet behoort tot één van die categorieën. Anders dan appellante meent kan uit dit systeem van bijstandsverlening geen recht op bijzondere bijstand om niet worden ontleend. De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat de kosten van vervanging van een duurzaam gebruiksgoed gerekend moeten worden tot de algemene kosten van bestaan waarvoor de betrokkene zo nodig dient te reserveren. Niet is gebleken dat er onvoldoende ruimte is geweest om voor de betreffende kosten te reserveren. Gelet hierop is appellante naar het oordeel van de Raad met toekenning van bijzondere bijstand in de vorm van een geldlening zeker niet tekort gedaan, mede in aanmerking genomen dat aan appellante voor de periode van 1 januari 2000 tot 1 januari 2001 een categoriale verstrekking van f 300,-- is toegekend, welke bedoeld is voor reparatie en vervanging van duurzame gebruiksgoederen of voor reservering daarvoor.

Uit het vorengaande volgt dat de aangevallen uitspraak met betrekking tot dit onderdeel, zij het met verbetering van de gronden, bevestigd dient te worden.

c. Medicijnen, dieetpreparaten en/of voedingssupplementen.

Appellantes verzoek om bijzondere bijstand voor de kosten van medicijnen, dieetpreparaten en/of voedingssupplementen is met toepassing van artikel 17 van de Abw afgewezen. Namens appellante is aangevoerd dat artikel 17, tweede lid, van de Abw niet van toepassing is, aangezien de gemaakte kosten wel degelijk noodzakelijk zijn.

Op grond van artikel 17, eerste lid, van de Abw bestaat geen recht op bijstand voorzover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor de belanghebbende toereikend en passend te zijn. In beginsel zijn de Ziekenfondswet (ZFW) en de Algemene wet bijzondere ziektekosten (AWBZ) voor de kosten van medicijnen en/of dieetpreparaten als aan de Abw voorliggende, toereikende en passende voorziening aan te merken. Voorts heeft ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Abw die wet geen functie indien binnen de voorliggende voorziening een bewuste beslissing is genomen over de noodzaak van bepaalde kostensoorten in het algemeen of in een specifieke situatie. Indien binnen de voorliggende voorziening het gevraagde in een bepaalde situatie niet noodzakelijk is geacht dient de toepassing van de Abw zich daarbij aan te sluiten.

Gezien de overgelegde informatie en besluiten van het Zilveren Kruis staat naar het oordeel van de Raad vast dat de door appellante gebruikte medicijnen en/of dieetpreparaten in het kader van de ZFW en AWBZ niet als noodzakelijk zijn aangemerkt. Voor de kosten daarvan bestaat dan ook geen recht op bijstand.

Artikel 17, derde lid, van de Abw biedt de mogelijkheid om in afwijking van de voorgaande leden, in bedoelde kosten bijstand te verlenen indien en zolang, gelet op alle omstandigheden, daartoe zeer dringende redenen aanwezig zijn. Daarbij dient volgens de memorie van toelichting gedacht te worden aan noodsituaties. De voorhanden zijnde gedingstukken, met name het rapport van F. Horsting, arts bij de GG&GD Utrecht, van 11 januari 2001, bieden de Raad geen aanknopingspunt om te oordelen dat in het geval van appellante van een noodsituatie sprake was. Dit betekent dat appellante niet de bevoegdheid toekwam om bijzondere bijstand toe te kennen voor bedoelde medicijnen en/of dieetpreparaten.

Voorzover artikel 17, tweede lid, van de Abw ten grondslag is gelegd aan de afwijzing van bijzondere bijstand in de kosten van de, niet als dieetpreparaten aan te merken, voedingssupplementen overweegt de Raad dat dit onjuist is nu deze supplementen niet behoren tot het verstrekkingenpakket van de wettelijke ziektekostenverzekeringen. Er is mitsdien geen sprake van een voorliggende voorziening en derhalve evenmin van een situatie als bedoeld in artikel 17, tweede lid, Abw. Ter zake van de ze kosten dient derhalve beoordeeld te worden of sprake is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan als bedoeld in artikel 39 van de Awb . Voor de vaststelling dat in dit geval van noodzakelijk kosten sprake is, is naar het oordeel van de Raad, met name gelet op het rapport van de GG&GD arts F. Horsting, geen aanknopingspunt te vinden. Appellante is dan ook terecht niet voor bijzondere bijstand voor de hier besproken kosten in aanmerking gebracht.

Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak ook met betrekking tot dit onderdeel dient te worden bevestigd.

Voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus gewezen door mr. R.M. van Male als voorzitter en mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als leden, in tegenwoordigheid van mr. I.D.Veldman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 september 2004.

(get.) R.M. van Male.

(get.) I.D. Veldman.

EK1409


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature