Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:

Inhoudsindicatie:

Betrokkene heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij om gezondheidsredenen niet in staat was de werkzaamheden van tuinman te verrichten. Disciplinair ontslag niet onevenredig te achten aan de aard en de ernst van de betrokkene verweten gedraging.

Uitspraak



02/2494 AW

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,

en

de Minister van Justitie, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift, met bijlagen, aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 14 maart 2002, nr. AWB 01/2043, waarnaar hierbij wordt verwezen.

Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.

Bij uitspraak van 6 december 2002 (nr. 02/5342 AW-VV) heeft de voorzieningenrechter van de Raad het verzoek van appellant om een voorlopige voorziening te treffen afgewezen.

Vervolgens zijn namens appellant nadere stukken ingediend.

Het geding is behandeld ter zitting van 7 maart 2003, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door

mr. A.H.J. Barten, advocaat te Boxmeer. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.R.A. Apol, juridisch adviseur te Bussum, en [werknemer], werkzaam bij de Penitentiaire Inrichting [naam inrichting].

II. MOTIVERING

1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.

1.1. Nadat deze Raad bij uitspraak van 25 maart 1999, nr. 96/8967 AW, het besluit van gedaagde waarbij appellant per

1 december 1995 wegens ongeschiktheid voor het vervullen van de functie van bewaarder/portier was ontslagen had vernietigd, omdat gedaagde onvoldoende had onderzocht of appellant in een passende functie herplaatsbaar was, hebben gedaagde en de bedrijfsarts met appellant overleg gepleegd over passende werkzaamheden. Na werkplekonderzoek door een arbeidsdeskundige van de Arbo Management Groep heeft de bedrijfsarts de functie van tuinman bij de Penitentiaire Inrichting [naam inrichting] voor appellant passend geacht, waarna appellant met ingang van 1 februari 2000 in die functie aan het werk is gegaan.

1.2. Nadat eind februari 2000 al problemen waren ontstaan rondom een ziekmelding van appellant, heeft appellant zich vervolgens op 29 maart 2000 wederom volledig ziek gemeld. Na spoedcontrole op 31 maart 2000 heeft de waarnemend bedrijfsarts V.J.G.M.H. Höppener deze ziekmelding niet geaccepteerd en appellant op en na 31 maart 2000 volledig arbeidsgeschikt geoordeeld. Appellant heeft tegen dit oordeel bedenkingen ingebracht en zijn werkzaamheden niet hervat, in verband waarmee gedaagde de bezoldiging van appellant bij besluit van 31 maart 2000 heeft stopgezet. Op 17 april 2000 heeft telefonisch overleg tussen de bedrijfsarts K. Havinga en de huisarts van appellant plaatsgehad. De huisarts achtte appellant arbeidsongeschikt wegens psychische klachten samenhangend met de arbeidssituatie. Appellant zou worden doorverwezen voor psychotherapie. Op 18 april 2000 is appellant op het spreekuur van de bedrijfsarts Havinga geweest waar de situatie op het werk met appellant is besproken. Vervolgens heeft appellant zijn bedenkingen tegen de arbeidsgeschiktverklaring per 31 maart 2000 ingetrokken, maar zijn werkzaamheden niet hervat.

1.3. Op 2 mei 2000 heeft een gesprek plaatsgehad tussen [werknemer], voornoemd, de bedrijfsarts Havinga, appellant en zijn advocaat, waarin appellant voor de keuze is gesteld van hervatting van de werkzaamheden als tuinman, ongeschiktheidsontslag met wachtgeld of disciplinair ontslag. Appellant heeft geopteerd voor ongeschiktheidsontslag maar aanvullende voorwaarden gesteld die voor gedaagde niet acceptabel waren, waarna gedaagde zijn aanbod bij brief van

4 mei 2000 weer heeft ingetrokken en appellant de opdracht heeft gegeven zijn werkzaamheden onmiddellijk te hervatten. Appellant heeft zijn werkzaamheden niet hervat.

1.4. Bij brief van 9 mei 2000 heeft gedaagde appellant meegedeeld het voornemen te hebben appellant wegens plichtsverzuim, bestaande uit het niet gevolg geven aan de dienstopdracht om zijn werkzaamheden te hervatten, disciplinair te straffen met de straf van ontslag. Appellant heeft geen bedenkingen ingebracht tegen dit ontslagvoornemen. Vervolgens heeft gedaagde bij brief van 25 mei 2000 appellant met toepassing van artikel 81, eerste lid, onder 1, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) met ingang van 1 juni 2000 de disciplinaire straf van ontslag opgelegd.

1.5. In het kader van de behandeling van het tegen het besluit van 25 mei 2000 ingediende bezwaarschrift is appellant op verzoek van de Adviescommissie van het Ministerie van Justitie ingevolge de Algemene wet bestuursrecht betreffende personele aangelegenheden (hierna: de commissie) met toepassing van artikel 36a, eerste lid, onder b, van het ARAR in november 2000 onderzocht door de bedrijfsarts J.J. Bornewasser, omdat de commissie de vraag beantwoord wilde zien of appellant het niet hervatten van zijn werkzaamheden kon worden toegerekend. Deze bedrijfsarts heeft onderzoek door een psychiater noodzakelijk geacht. Uiteindelijk is appellant in mei/juni 2001 onderzocht door psychiater J.D.J. Tilanus. Met overneming van de conclusies van deze psychiater heeft bedrijfsarts Bornewasser appellant ten tijde in geding geschikt geacht voor lichte tot matige fysieke werkzaamheden, waarbij hij aanwijzingen en aansturing kon verduren, deze werkzaamheden zelfstandig kon uitvoeren, waarbij enige concentratie was vereist, het tempo niet bepaald beperkt hoefde te zijn en geen al te hoog verantwoordelijkheidsniveau aanwezig was. Gedaagde heeft daarna op grond van de adviezen van de commissie en de bedrijfsarts bij het bestreden besluit van 12 juli 2001 de bezwaren van appellant tegen het besluit van 25 mei 2000 ongegrond verklaard.

2. De rechtbank heeft het namens appellant tegen het bestreden besluit van 12 juli 2001 ingestelde beroep ongegrond verklaard.

3. Appellant heeft zich ook in hoger beroep op het standpunt gesteld dat het niet hervatten van het werk na 4 mei 2000 geen plichtsverzuim oplevert, omdat hij op 18 april 2000 arbeidsongeschikt was verklaard en dat nadien is gebleven. Voorts betwist appellant de passendheid van de functie van tuinman. Voor zover wel sprake is geweest van plichtsverzuim meent appellant dat dit hem niet kon worden aangerekend en dat de hem opgelegde straf van onvoorwaardelijk ontslag onevenredig is.

4. De Raad overweegt daarover als volgt.

4.1. De Raad stelt voorop dat het besluit om appellant te plaatsen in de functie van tuinman in rechte onaantastbaar is geworden, zodat die tewerkstelling in het kader van dit geding als een gegeven moet worden beschouwd.

4.2. Voorts stelt de Raad vast dat de grieven van appellant zich in het bijzonder richten tegen het mede aan de besluitvorming ten grondslag liggende oordeel van gedaagde dat appellant ten tijde in geding in staat moest worden geacht tot volledige werkhervatting.

4.3. De Raad heeft reeds vaker geoordeeld dat een eigenmachtig niet-voldoen aan opdrachten tot werkhervatting na arbeidsgeschiktheidsverklaring moet worden aangemerkt als (ernstig) plichtsverzuim. Onder “eigenmachtig” verstaat de Raad het op subjectieve gronden, zonder dat daarvoor steun wordt gevonden in objectieve medische bevindingen, door een ambtenaar volharden bij het door hem ingenomen negatieve standpunt ter zake van hervatting van het werk.

4.4. Naar blijkt uit de gedingstukken heeft de bedrijfsarts Havinga zich op het standpunt gesteld dat appellant ten tijde van het onderzoek op 31 maart 2000 door haar collega Höppener terecht arbeidsgeschikt is verklaard en dat hij nadien arbeidsgeschikt is gebleven. Ter weerlegging van het standpunt van appellant dat hij op 18 april 2000 arbeidsongeschikt is verklaard, heeft bedrijfsarts Havinga eind april 2000 schriftelijk aan gedaagde meegedeeld dat zij bij het onderzoek van appellant op 18 april 2000 heeft gezegd dat in de arbeidssituatie van appellant problemen waren, maar dat er geen medische redenen waren voor verzuim. Die mededeling is in overeenstemming met de door de bedrijfsarts gemaakte aantekening van het spreekuurcontact, waarin wordt gesproken van situatieve arbeidsongeschiktheid.

4.5. De Raad ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd onvoldoende aanleiding om de conclusies van de bedrijfsartsen Havinga en Bornewasser en de bevindingen van psychiater Tilanus, die de conclusies van de bedrijfsartsen bevestigen, in twijfel te trekken. De Raad overweegt daartoe dat uit de vraagstelling van bedrijfsarts Bornewasser aan psychiater Tilanus blijkt dat met het psychiatrisch onderzoek is beoogd op basis van objectieve medische gegevens de arbeids(on)geschiktheid van appellant en de toerekenbaarheid van het eventuele plichtsverzuim vast te stellen. Uit het rapport van psychiater Tilanus blijkt dat diens conclusies zijn gebaseerd op eigen onderzoek van appellant en kennisneming van door de behandelaars van appellant verstrekte informatie. Appellant heeft naar aanleiding van de rapportage van psychiater Tilanus geen objectieve medische gegevens overgelegd op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat de conclusies van deze psychiater ten aanzien van de gezondheidstoestand van appellant ten tijde hier in geding niet kunnen worden gevolgd.

4.6. Het vorenstaande leidt de Raad tot de conclusie dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de periode hier van belang om gezondheidsredenen niet in staat was de werkzaamheden van tuinman te verrichten. Appellant had deze werkzaamheden na de dienstopdracht van 4 mei 2000 dan ook onmiddellijk moeten hervatten. Het geen gevolg geven aan deze opdracht tot werkhervatting heeft gedaagde terecht aangemerkt als toerekenbaar plichtsverzuim. Gelet daarop was gedaagde bevoegd appellant disciplinair te straffen.

4.7. De Raad is voorts van oordeel dat de opgelegde straf van disciplinair ontslag niet onevenredig is te achten aan de aard en de ernst van de appellant verweten gedraging. De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat vanwege een eerdere weigering appellants bezoldiging reeds was gestaakt en dat in zoverre sprake is van doorgaand gedrag. Voorts is van belang dat gedaagde appellant uitdrukkelijk heeft gewezen op de consequenties indien hij niet aan de opdracht tot werkhervatting zou voldoen.

5. Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank het aan appellant gegeven strafontslag terecht in stand heeft gelaten, zodat de uitspraak van de rechtbank voor bevestiging in aanmerking komt.

6. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten. Beslist wordt derhalve als volgt.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Okyay-Bloem als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 april 2003.

(get.) J.C.F. Talman.

(get.) P.M. Okyay-Bloem.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature