Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaatsen:

Uitspraak



99/2388 NABW

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Sas van Gent, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Appellant heeft op bij het beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de Arrondissementsrechtbank te Middelburg op 24 maart 1999 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.

Bij brief van 3 augustus 1999 heeft appellant zijn hoger beroep nader toegelicht.

Gedaagde heeft een verweerschrift ingezonden. Daarop heeft appellant bij brief van 12 oktober 1999 gereageerd. Bij brieven van 10 juli 2000 en 12 december 2000 heeft hij zich nogmaals tot de Raad gewend. Nadien heeft appellant de Raad desgevraagd nog een nader stuk doen toekomen.

Het geding is behandeld ter zitting van 9 oktober 2001, waar appellant niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door G.C.W. Kusters en R. Dierickx, beiden werkzaam bij de gemeente Sas van Gent.

II. MOTIVERING

Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende, aan de gedingstukken en het verhandelde ter zitting ontleende feiten en omstandigheden.

Appellant neemt vanaf september 1995 deel aan het Project Intensieve Begeleiding Langdurig Werklozen (PIBLW). Na een advies van de begeleidingscommissie PIBLW heeft hij van gedaagde toestemming gekregen om in september 1996 met behoud van zijn bijstandsuitkering de opleiding [naam] te gaan volgen. Blijkens een intakeformulier heeft hij zich op 7 februari 1997 tot gedaagde gewend met een verzoek om bijzondere bijstand voor de aan zijn opleiding verbonden kosten. Hierop is door gedaagde geen besluit genomen.

Bij brief van 20 mei 1997 heeft appellant onder meer bezwaar gemaakt tegen de gang van zaken rond de afhandeling van zijn verzoek om vergoeding van de kosten van het eerste studiejaar en verzocht zijn daartoe strekkende aanvraag in behandeling te nemen. Gedaagde heeft de brief van 20 mei 1997 als een aanvraag in behandeling genomen en deze aanvraag bij besluit van 23 juli 1997 afgewezen op de grond dat een positief advies van het arbeidsbureau in de vorm van een noodzakelijkheidsverklaring ontbreekt. Bij brief van 28 augustus 1997 heeft appellant zowel bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van de aanvraag als tegen het gedurende lange tijd uitblijven van een beslissing op zijn verzoek om bijstand, als gevolg waarvan hij stelt schade te hebben geleden.

Bij besluit van 2 september 1997 heeft gedaagde het besluit van 23 juli 1997 in zoverre herzien dat appellant alsnog tot een bedrag van f 1.986,25 bijzondere bijstand wordt toegekend voor de aan het eerste studiejaar verbonden kosten. Deze toekenning houdt verband met het feit dat het arbeidsbureau alsnog een noodzakelijkheidsverklaring heeft afgegeven voor de opleiding van appellant en de kosten van het tweede jaar op grond van de Kaderregeling scholing heeft vergoed. Aan de bijstandsverlening is de voorwaarde verbonden dat appellant de verstrekte bijstand terugbetaalt indien hij de opleiding voortijdig beëindigt. Voor de kosten van los materiaal zoals schriften, mappen en pennen is geen bijstand verstrekt omdat appellant hiervan geen enkel betaalbewijs heeft overgelegd. De aanschafkosten van een 2e hands computer ad f 1.000,-- zijn niet voor vergoeding in aanmerking gebracht omdat een computer niet strikt noodzakelijk wordt geacht voor de opleiding.

Tegen het besluit van 2 september 1997 heeft appellant eveneens een bezwaarschrift ingediend. Daarin heeft hij onder meer aangegeven in plaats van vergoeding van de aanschafkosten van een computer in aanmerking te willen komen voor vergoeding van de kosten van een schrijfmachine.

Bij besluit van 11 november 1997 heeft gedaagde de bezwaren ongegrond verklaard. Met betrekking tot de bezwaren van appellant tegen het uitblijven van een reactie op zijn eerdere bezwaarschrift van 28 augustus 1997 is overwogen dat dit bezwaarschrift niet in behandeling is genomen vanwege het ten voordele van appellant herziene besluit om alsnog bijzondere bijstand voor de opleidingskosten toe te kennen.

De rechtbank heeft het door appellant tegen het besluit van 11 november 1997 ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft tevens zijn in eerste aanleg gedane verzoek herhaald om gedaagde met toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen tot vergoeding van de door hem vanwege het uitblijven van een besluit geleden schade, onder verwijzing naar zijn eerdere kostenopgave.

De Raad overweegt het volgende.

De onderhavige aanvraag ziet op de kosten die appellant heeft gemaakt in verband met het volgen van het eerste studiejaar (1996/1997) van de opleiding [naam]. De bij besluit van 2 september 1997 toegekende bijzondere bijstand betreft zowel eenmalige, aan het begin van het studiejaar 1996/1997 gemaakte kosten als kosten welke gedurende het gehele jaar worden gemaakt, zoals reiskosten. Hieruit volgt dat de vraag of gedaagde aan de verleende bijstand terecht de voorwaarde heeft verbonden dat appellant deze in geval van voortijdige beëindiging van zijn studie terugbetaalt, wat betreft de tot 1 december 1996 gemaakte studiekosten dient te worden beantwoord aan de hand van de bepalingen van de ABW en wat betreft de nadien gemaakte kosten aan de hand van de bepalingen van de Abw.

Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de ABW kunnen naast voorwaarden welke strekken tot inschakeling in de arbeid slechts voorwaarden worden verbonden die verband houden met aard en doel van een bepaalde vorm van bijstand, dan wel strekken tot zijn vermindering of beëindiging.

Ingevolge artikel 106 van de Abw, voorzover hier van belang, kunnen burgemeester en wethouders aan de bijstand verplichtingen verbinden die verband houden met aard en doel van een bepaalde vorm van bijstand of die strekken tot zijn vermindering of beëindiging.

Gedaagde heeft de onderhavige bijzondere bijstand in de vorm van bijstand om niet verleend. Dit betekent dat appellant deze bijstand niet behoeft terug te betalen, tenzij zich een van de in hoofdstuk IV van de ABW respectievelijk hoofdstuk VI, paragraaf 2, van de Abw opgesomde terugvorderingsgronden voordoet. Ingevolge artikel 55, vierde lid van de ABW en artikel 78, vierde lid, (oud) van de Abw vindt buiten de gevallen aangegeven in deze paragraaf geen terugvordering plaats. De in geding zijnde voorwaarde verplicht appellant de bijstand terug te betalen indien zich een onzekere gebeurtenis voordoet, te weten het voortijdig afbreken van de studie. De voorwaarde strekt er aldus toe een grond tot terugvordering buiten de daartoe in de wet voorziene gevallen in het leven te roepen, hetgeen in strijd is met het bepaalde in artikel 55, vierde lid, (oud) van de ABW respectievelijk artikel 78, vierde lid, (oud) van de Abw .

Met betrekking tot de hoogte van de toegekende bijzondere bijstand overweegt de Raad dat de kosten van aanschaf van los materiaal en van een schrijfmachine beide eenmalige, aan het begin van het studiejaar te maken kosten zijn, zodat de vraag of hierin terecht geen bijzondere bijstand is verstrekt aan de hand van de ABW en de daarop rustende bepalingen dient te worden beoordeeld. De Raad is met gedaagde en de rechtbank van oordeel dat de aanschafkosten van los materiaal niet voor bijstandsverlening in aanmerking komen, omdat appellant in gebreke is gebleven om bewijsstukken over te leggen waaruit blijkt dat hij ter zake kosten heeft gemaakt. Voorts is ook naar het oordeel van de Raad niet komen vast te staan dat appellant ten behoeve van de door hem gevolgde opleiding zelf over een schrijfmachine dient te beschikken, zodat ook de aanschafkosten van een schrijfmachine niet kunnen worden aangemerkt als noodzakelijke kosten als bedoeld in artikel 18a van het Bijstandsbesluit landelijke normering (BLN).

Op grond van het vorenstaande komt het bestreden besluit wegens strijd met de wet voor vernietiging in aanmerking voorzover daarbij de aan de verlening van bijzondere bijstand in de studiekosten verbonden voorwaarde is gehandhaafd. Ook de aangevallen uitspraak kan in zoverre niet in stand blijven. De Raad acht het aangewezen om het besluit van 2 september 1997, voorzover het die voorwaarde aangaat, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb te vernietigen.

De Raad overweegt voorts, dat appellant in het bezwaarschrift tegen het primaire besluit van 23 juli 1997 tevens bezwaar heeft gemaakt tegen het uitblijven van een besluit op zijn, volgens hem reeds in 1996 gedane verzoeken om bijzondere bijstand voor studiekosten. Hoewel op grond van de gedingstukken aannemelijk is dat appellant reeds vanaf 1996 pogingen in het werk heeft gesteld om bij het PIBLW informatie en uitsluitsel te verkrijgen over de mogelijkheden om een vergoeding te verkrijgen voor de aan het eerste studiejaar verbonden kosten, is naar het oordeel van de Raad niet komen vast te staan dat appellant toen reeds uitdrukkelijk aan gedaagde heeft verzocht om hem in aanmerking te brengen voor bijzondere bijstand in de studiekosten. De Raad merkt het verzoek om bijzondere bijstand dat appellant op 7 februari 1997 heeft gedaan wel als een aanvraag om bijstand aan, en stelt voorts vast dat appellant in zijn brieven van 20 mei 1997 en 28 augustus 1997 bezwaar heeft gemaakt tegen het feit dat gedaagde hierop niet tijdig heeft beslist. Naar het oordeel van de Raad heeft gedaagde bij het besluit op bezwaar van 11 november 1997 ten onrechte nagelaten om op dit onderdeel van het bezwaarschrift van 28 augustus 1997 een beslissing te nemen.

Het voorgaande leidt de Raad tot het oordeel dat het besluit van 11 november 1997 tevens voor vernietiging in aanmerking komt, voorzover daarbij niet is beslist op het bezwaar van appellant tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn aanvraag van 7 februari 1997. De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb het bezwaar van appellant in zoverre onder toepassing van artikel 6:20, zesde lid, van de Awb gegrond te verklaren. De aangevallen uitspraak dient in zoverre eveneens te worden vernietigd.

Met betrekking tot het verzoek om gedaagde op grond van artikel 8:73 van de Awb te veroordelen tot vergoeding van de door hem geleden schade overweegt de Raad het volgende.

Gezien hetgeen hiervoor is overwogen staat achteraf bezien vast dat de kosten verbonden aan de studie van appellant tot een bedrag van f 1.986,25 als noodzakelijke kosten van het bestaan als bedoeld in artikel 18a van het BLN moeten worden aangemerkt en voor bijstandsverlening in aanmerking komen.

Nu voorts sprake is van een gegrond beroep tegen niet beslissen door gedaagde op zijn bezwaar tegen het uitblijven van een tijdige beslissing op zijn aanvraag van 7 februari 1997, is er aanleiding om het verzoek van appellant de als gevolg van die late besluitvorming ontstane schade te vergoeden toe te wijzen.

De door appellant gevorderde schade bestaat uit het nadeel dat hij heeft geleden doordat gedaagde niet tijdig een positief besluit heeft genomen op zijn aanvraag om bijzondere bijstand. Het verzoek ziet derhalve op vergoeding wegens vertraging in de voldoening van een geldsom.

Volgens vaste jurisprudentie van de Raad dient bij het beoordelen van de vraag of termen aanwezig zijn voor een veroordeling tot vergoeding van schade als bedoeld in artikel 8:73, eerste lid, van de Awb zoveel mogelijk aansluiting te worden gezocht bij het civielrechtelijk schadevergoedingsrecht. Daarvan uitgaande moet worden vastgesteld dat artikel 6:119 van het Burgerlijk Wetboek de omvang en de duur van de schadevergoedingsverplichting wegens vertraging in de voldoening van een geldsom normeert. In het eerste lid van dat artikel is bepaald dat schadevergoeding, verschuldigd wegens de vertraging van een geldsom, bestaat in de wettelijke rente van die som over de tijd dat de schuldenaar in verzuim is geweest. Een en ander brengt mee, dat er in dit geval geen plaats is voor zelfstandige vergoeding van de uit de vertraagde betaling van de bijzondere bijstand volgens appellant voortgevloeide schadeposten, zoals de kosten van huurachterstand, telefoonkosten, leningen en schrijfmateriaal.

Gelet op artikel 68, eerste lid, van de Abw had gedaagde binnen acht weken moeten beslissen op de op 7 februari 1997 ontvangen aanvraag. Die termijn eindigt derhalve op 3 april 1997. Gelet hierop is de Raad van oordeel dat de wettelijke rente over het toegekende bedrag groot f 1.986,25 is verschuldigd vanaf 1 mei 1997, zijnde de eerste dag na de maand in welke op die aanvraag had moeten zijn beslist. Bij de berekening van de wettelijke rente dient te worden uitgegaan van het bruto-bedrag dat aan appellant als bijzondere bijstand had moeten worden betaald. De aldus te berekenen rente zal alsnog moeten worden voldaan tot aan de dag der algehele voldoening, zijnde de dag waarop ter uitvoering van het besluit van 2 september 1997 het bedrag van f 1.986,25 aan appellant is uitbetaald.

Het verzoek om toewijzing van immateriële schade acht de Raad niet voor toewijzing vatbaar. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat als gevolg van het niet tijdig beslissen op zijn aanvraag sprake zou zijn van als een aantasting van de persoon van appellant als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek aan te merken geestelijk letsel waaraan hij aanspraak op vergoeding van schade kan ontlenen.

De Raad acht ten slotte termen aanwezig om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op f 25,-- wegens de aan het bijwonen van de zitting van de rechtbank verbonden reiskosten. De overige door appellant opgegeven proceskosten komen op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht niet voor vergoeding in aanmerking.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens voorzover deze ziet op de hoogte van de verstrekte bijzondere bijstand;

Verklaart het inleidend beroep gegrond voorzover dit is gericht tegen het niet beslissen op het bezwaar tegen het niet tijdig beslissen op de bijstandsaanvraag, alsmede voorzover dit is gericht tegen de aan de verlening van bijzondere bijstand verbonden voorwaarde;

Vernietigt het bestreden besluit in zoverre;

Verklaart het bezwaar tegen het niet tijdig beslissen op de bijstandsaanvraag gegrond;

Vernietigt het primaire besluit van 2 september 1997 voorzover daarbij de voorwaarde tot terugbetaling van de verstrekte bijzondere bijstand is verbonden;

Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;

Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag groot f 25,--, te betalen door de gemeente Sas van Gent;

Wijst het verzoek om toepassing van art 8:73 van de Awb toe zoals hiervoor in rubriek II is aangegeven;

Wijst het meer of anders gevorderde af;

Gelast de gemeente Sas van Gent aan appellant het gestorte griffierecht van f 55,-- in beroep en f 170,-- in hoger beroep (totaal f 225,--) te vergoeden.

Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als leden, in tegenwoordigheid van I.J.M. Peereboom-Nieuwenburg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 november 2001.

(get.) G.A.J. van den Hurk

(get.) I.J.M. Peereboom - Nieuwenburg

KL

1311


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature