Uitspraak
99/4332 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Staatssecretaris van Defensie, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Groningen van 14 juli 1999, nr. 98/225 AW V08, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 3 augustus 2001, waar namens appellant is verschenen mr. M.J.M. Postma. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.A. van Deele.
II. MOTIVERING
1.Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant was ten tijde hier van belang werkzaam als burgerambtenaar in de functie van driver movement op de [X.] te [Y.]. Op 10 augustus 1993 kreeg hij met een collega de opdracht om een aantal voertuigen door middel van een trekstang te verplaatsen. Nadat het eerste voertuig via een trekstang aan een tractor gekoppeld was, konden zij niet doorgaan met hun werkzaamheden omdat de magazijnmeester even afwezig was. Appellant is toen op de motorkap van het voertuig gaan zitten wachten. Kort daarop kwam de eveneens voor gedaagde werkzame magazijnbediende [A.] aanlopen die uitriep "aan het werk lui varken!". Hierna heeft hij appellant onverwachts bij de enkels gepakt, daar met volle kracht aan getrokken waardoor appellant van de motorkap werd afgetrokken. Hierdoor is appellant op de trekstang van de tractor terechtgekomen waardoor hij ernstig letsel, rug- en heupklachten ten gevolge hebbend heeft opgelopen. Bij brief van 23 september 1993 heeft appellant gedaagde aansprakelijk gesteld voor de door hem geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade. Bij brief van 24 februari 1994 heeft gedaagde aansprakelijkheid voor het ongeval van de hand gewezen.
Op 14 juni 1994 is een proces-verbaal van het ongeval van 10 augustus 1993 opgemaakt. In de daarin gerelateerde verhoren hebben zowel appellant en zijn collega als de chef van Van der Maten verklaard dat verhalen de ronde deden dat de magazijnbediende [A.] geen onbeschreven blad was. [A.] zou vaker "gevaarlijke geintjes" met collega's hebben uitgehaald. Zo zou hij een keer iemand een ketting om de hals hebben gelegd en deze vervolgens hebben aangetrokken. Ook zou hij een keer bijna iemand van een trap hebben afgedrukt. Appellant is de enige waarbij het niet goed af is gelopen.
Bij brief van 12 juli 1994 heeft appellant gedaagde nogmaals aansprakelijk gesteld waarop gedaagde bij brief van 10 augustus 1994 opnieuw afwijzend heeft gereageerd.
Inmiddels is bij besluit van de Directeur Personeel Koninklijke Landmacht (DPKL) van 13 februari 1996, na bezwaar tegen de aanvankelijke weigering het ongeval als dienstongeval in de zin van enkele rechtspositionele bepalingen aangemerkt, op grond waarvan appellant aanspraak kon maken op een aantal voorzieningen.
Bij brief van 26 april 1996 heeft appellant de aansprakelijkstelling herhaald en aangegeven dat het schadebedrag, exclusief toekomstige reiskosten, buitengerechtelijke kosten en wettelijke rente, inmiddels was opgelopen tot f 236.796,60. Blijkens de daarbij gevoegde specificatie heeft appellant met name verzocht om vergoeding van schade omdat hij in verband met het ongeval bepaalde nevenwerkzaamheden niet meer kan verrichten.
1.2. Bij primair besluit van 29 augustus 1997 heeft gedaagde het verzoek van appellant om aanvaarding van de aansprakelijkheid voor de gevolgen van het appellant overkomen ongeval en om vergoeding van de door appellant gestelde schade definitief afgewezen. De beslissing het ongeval aan te merken als een dienstongeval houdt volgens gedaagde niet tevens erkenning van aansprakelijkheid in, doch is uitsluitend van belang voor eventuele bijzondere rechtspositionele aanspraken van appellant. Na bezwaar heeft gedaagde dit besluit gehandhaafd bij het bestreden besluit van 27 januari 1998.
2.De rechtbank heeft het namens appellant tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen naar voren hebben gebracht en gelet op de in dit geding overigens voorhanden zijnde gegevens overweegt de Raad als volgt.
3.1. Gezien het door appellant gedane verzoek om schadevergoeding, de daarna gevoerde correspondentie en de inhoud en strekking van het bestreden besluit van 27 januari 1998, omvat dit besluit de handhaving van de weigering van gedaagde om, naast de op grond van de rechtspositionele voorschriften verstrekte en te verstrekken voorzieningen, tot schadevergoeding over te gaan.
Dit besluit is een zogeheten zelfstandig schadebesluit dat betrekking heeft op schade die appellant stelt te hebben geleden als gevolg van het hem in ambtelijke dienstbetrekking op 10 augustus 1993 overkomen ongeval.
3.2. Naar de opvatting van appellant dient gedaagde die schade te vergoeden op grond van het bepaalde in artikel 7:658 en artikel 6:170 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
3.3. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt de vraag welk recht op schadevergoeding voor een ambtenaar als appellant uit zijn dienstbetrekking voortvloeit, niet beantwoord door rechtstreekse toepassing van regels van burgerlijk recht. De Raad verwijst in dit kader naar zijn uitspraak van 22 juni 2000, gepubliceerd in TAR 2000, 112 en JB 2000, 232. Het beroep op rechtstreekse toepasselijkheid van de genoemde artikelen uit het BW treft derhalve geen doel.
Dit staat er evenwel niet aan in de weg dat appellant jegens gedaagde aanspraak kan hebben op vergoeding van de door hem in de uitoefening van zijn werkzaamheden geleden schade en dat de bestuursrechter in ambtenarenzaken een besluit van een bestuursorgaan dienaangaande kan toetsen.
De Raad heeft bij evenvermelde uitspraak een (her)formulering gegeven van de te hanteren norm voor schade, die niet rechtstreeks voortvloeit uit een onrechtmatig besluit of een onrechtmatige handeling van een bestuursorgaan zelf; in dat geval was, anders dan in het onderhavige geval, geen sprake van schade die een rechtstreeks gevolg is van een onrechtmatig handelen of nalaten van een ander.
De Raad heeft in meergenoemde uitspraak, verwijzend naar hetgeen in artikel 7:658 van het BW tot uitdrukking is gebracht, als norm geformuleerd dat de ambtenaar - voorzover zulks niet reeds voortvloeit uit van toepassing zijnde rechtspositionele voorschriften - recht heeft op vergoeding van de schade die hij lijdt in de uitoefening van zijn werkzaamheden, tenzij het betrokken bestuursorgaan aantoont dat het zijn verplichtingen is nagekomen de werkzaamheden van de ambtenaar op zodanige wijze in te richten alsmede voor het verrichten van de werkzaamheden zodanige maatregelen te treffen en aanwijzingen te verstrekken als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat de ambtenaar in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt, of aantoont dat de schade in belangrijke mate een gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de ambtenaar.
3.4. De Raad acht een bestuursorgaan eveneens gehouden tot vergoeding aan de ambtenaar van de schade die een gevolg is van een aan het bestuurorgaan toe te rekenen optreden van een ander indien - en hier zoekt de Raad aansluiting bij het in artikel 6:170 van het BW tot uitdrukking gebrachte beginsel inzake de aansprakelijkheid voor ondergeschikten - deze schade is veroorzaakt door een als een onrechtmatige gedraging aan te merken fout van een onder de verantwoordelijkheid van het bestuursorgaan of van een ander tot de betrokken rechtspersoon behorend bestuursorgaan werkzame persoon, indien de kans op de fout is vergroot door de taakopdracht aan die persoon en indien dat bestuursorgaan of een ander tot bedoelde rechtspersoon behorend bestuursorgaan zeggenschap had over de gedragingen waarin de fout was gelegen.
Tussen partijen is niet in geschil dat de onderwerpelijke schade is veroorzaakt door een als een onrechtmatige gedraging aan te merken fout van [A.].
3.5. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is de Raad tot de conclusie gekomen dat gedaagde genoegzaam heeft aangetoond dat hij niet te kort is geschoten in het nakomen van de onder 3.3. genoemde verplichtingen. Hierbij neemt de Raad in aanmerking dat niet aannemelijk is geworden dat de chef van [A.] voor de datum van het ongeval bekend was met de verhalen die de ronde deden over gevaarlijke "geintjes" die [A.] bij andere collega's zou hebben uitgehaald en die anders dan in het geval van appellant niet tot vergelijkbare schade hebben geleid. Uit het eerst tien maanden na het ongeval opgemaakte proces-verbaal kan uitsluitend worden opgemaakt dat deze chef ten tijde van het opmaken van dit proces-verbaal op de hoogte was van de verhalen rondom [A.]. Daarbij heeft gedaagde in eerste aanleg verklaard dat deze chef in dat stadium van de procedure desgevraagd nog heeft bevestigd eerst na het ongeval met de verhalen bekend te zijn geraakt.
3.6. Voorts is de Raad van oordeel dat gedaagde evenmin gehouden is om op grond van het in overweging 3.4. omschreven beginsel schadevergoeding toe te kennen. In geding is de vraag of tussen de werkzaamheden die aan [A.] waren opgedragen en de door hem gepleegde onrechtmatige gedraging een zodanig verband bestaat dat het door die gedraging aan appellant toegebrachte letsel moet worden beschouwd als door [A.] te zijn veroorzaakt in de hem door gedaagde opgedragen werkzaamheden. De Raad is van oordeel dat gelet op de feiten en omstandigheden waaronder de onderhavige schade is toegebracht dit verband niet aanwezig is. Weliswaar vond de betreffende handeling plaats tijdens de werkzaamheden en op de plaats waar deze moesten worden verricht, maar nu verder elk verband tussen de aan [A.] opgedragen taak en deze handeling ontbreekt, vormt dit onvoldoende aanleiding om gedaagde hier aansprakelijk te achten voor de bij appellant hierdoor ontstane schade. De Raad neemt hierbij in aanmerking dat [A.] op de dag van het ongeval als taak had om te assisteren bij het verplaatsen van voertuigen. De uitvoering van die taak brengt naar het oordeel van de Raad niet met zich mee dat een verhoogde kans bestaat op de onderhavige fout van [A.], die te kwalificeren is als een voor appellant totaal niet voorzienbare gedraging waarbij hem zwaar letsel is toegebracht.
4. Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet tenslotte geen termen voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht en beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. W. van den Brink als voorzitter en mr. T. Hoogenboom en mr. A. Beuker-Tilstra als leden, in tegenwoordigheid van mr. S.P. Madunic als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 25 oktober 2001.
(get.) W. van den Brink.
(get.) S.P. Madunic.
HD
29.10
Q